Herinneringen van een joodse revolutionaire, 1-20

Poea

 

Poea Rakovski

 

Inleiding

Een bekend werk uit de oudere Jiddisje literatuur zijn de herinneringen van Glikl van Hameln (1645-1724), waarvan een Nederlandse vertaling bestaat. Veel recenter, maar veel minder bekend zijn de herinneringen van Poea Rakovski (1865-1955), die nog niet in het Nederlands vertaald waren. De twee vrouwen hebben veel gemeen: ondernemingsgeest en leidinggevende capaciteiten in een tijd dat vrouwen een ondergeschikte rol werd toebedacht, een internationale oriëntatie, een leven vol tegenslagen, onder andere in het huwelijk, het vermogen tot zelfreflectie en het talent om ervaringen te verwoorden.

Poea Rakovski werd geboren in de Poolse stad Białystok als oudste van vijftien kinderen van een welgestelde zakenman. Ondanks de vele generaties rabbijnen in de familie en haar traditionele religieuze opvoeding beschouwde Rakovski zichzelf al jong als seculier, zonder haar liefde voor de Joodse religieuze traditie en het Hebreeuws te verliezen.

Poea Rakovski wijdde haar leven aan de emancipatie van joodse vrouwen en het onderwijs aan joodse meisjes. Ze stichtte een aantal scholen met naast de nodige seculiere vakken het verplichte vak Hebreeuws. Om de kinderen een aangename en gezonde zomer te bezorgen organiseerde ze ook jarenlang een vakantiekolonie. Haar scholen en kinderkolonies werden gekenmerkt door een coöperatieve opzet, gedrevenheid bij de leraren, respect voor de kinderen, liefde voor het joodse erfgoed en een praktische gerichtheid op de wereld. Als schooldirecteur kreeg Rakovski te maken met de Russische tsaristische bureaucraten, de Duitse bezetters en later de autoriteiten in de onafhankelijke Poolse republiek. Niet minder groot was de weerstand van conservatieve rabbijnen en politici tegen haar politieke werk op de gebieden van de vrouwenemancipatie en het zionisme. En ten slotte streed Rakovski haar leven lang voor erkenning van het Jiddisj, dat in het Poolse onderwijs verdrongen werd door het verplichte Russisch en later Pools en in Palestina door het opkomende Hebreeuws.

In haar politieke werk beschouwde Poea Rakovski zichzelf als revolutionair, wat ze tot uiting bracht in de titel van haar herinneringen, al sloot ze zich niet aan bij de Boendisten, die ze te gematigd vond, of bij de communisten, die ze intolerantie verweet. Wegens haar vertaling van Trotski’s memoires kreeg ze onder het bewind van Stalin geen toegang meer tot de Sovjet-Unie, waar haar zoon communistisch activist was. Als feministe en zioniste publiceerde ze twee pamfletten: Di jidisje froi (1918) en Di moderne froien-bawegoeng (1928) en was actief in de Joodse Vrouwen Associatie en de WIZO (Women’s International Zionist Organization). Als vertegenwoordiger van deze organisaties reisde ze veel en onderhield een netwerk van vrienden en kennissen, aan wie ze in haar herinneringen pregnante beschrijvingen wijdt. Als medewerker van het Palestinabureau in Warschau hielp ze vele Poolse joden bij hun emigratie naar Palestina, maar ging zelf pas in 1920 op alia. Na haar traumatische ervaringen bij het Arabische pogrom in 1921 keerde ze terug naar Polen, ondanks het daar heersende antisemitisme. In 1935 ging ze definitief op alia, al werd haar idealisme op de proef gesteld toen ze ondanks haar verdiensten niet aan werk kon komen. Uiteindelijk kreeg ze een baan als vertaler in het Jiddisj en met de vermelding van dat feit besluit ze haar herinneringen. Deze werden voltooid in 1942 en gepubliceerd in 1952 (Hebreeuwse vertaling) en 1954 (Jiddisj origineel).

De herinneringen geven ons niet alleen inzicht in het leven van joden in Oost-Europa en Palestina in de periode 1865-1936, maar ook in Poea Rakovski’s persoonlijkheid. Tegelijkertijd brengen ze in deze wilskrachtige vrouw-uit-één-stuk een aantal tegenstellingen aan het licht: de liefhebbende dochter die zich verzet tegen haar ouders, de aantrekkelijke vrouw die weinig geluk vindt in het huwelijk, de workaholic met behoefte aan een privéleven, de revolutionaire met kritiek op de revolutie in Rusland, de zioniste die terugkeert in de diaspora, en de verdedigster van het Jiddisj in het toenemend Hebreeuwstalige Palestina.

Kees van Hage

 

Dit boek is de vertaling van Poea Rakovski, Zichroines foen a jidisjer revoloetsionerin, uitgegeven door het Tsentral-Farband foen Poilisje Jidn in Argentine (Buenos Aires, 1954). Fragmenten uit deze vertaling zijn eerder verschenen in het geheel aan Rakovski’s memoires gewijde nummer 58 (2015) van Jiddisj-Nederlandse literaire tijdschrift Grine Medine.
De vertaling wordt gevolgd door een verklarende woordenlijst.

 

Een van de eersten

Het doel van dit boek, dat het grote publiek toegankelijk wordt gemaakt, is het verschaffen van uitputtend materiaal over de persoonlijkheid en levensweg van een vooraanstaande figuur uit de eerste generatie van joodse pioniers in Oost-Europa, die gelijke rechten en plichten verwierven in de wederopleving van hun volk. Terwijl er heel wat geschreven is over het leven van de pioniers die de principes van het zionisme en het socialisme begonnen te verwezenlijken, bestaan er over het aandeel van de vrouw in dit historische proces maar weinig documenten, en met het boek van Poea Rakovski beschikken we over een belangrijk hoofdstuk met betrekking tot de levensweg van de joodse vrouw in het Verplichte Woongebied, die als toegewijd kind van de joodse traditie in de tweede helft van de negentiende eeuw de eerste stap zette naar een zelfstandig bestaan, waarin ze haar eigen geweten en ideeën trouw kon blijven. Het toneel van het boek is Polen, Erets Israël en gedeeltelijk ook de Sovjet-Unie, waar een uitgebreide en buitengewoon levenskrachtige familie leefde, die zichzelf en haar dochters in dienst stelde van allerlei soorten goden; hier spelen zich de tragische lotgevallen af van de zoekende en zwervende joodse jongeren; en hier waren ze bereid zich tegen alle gevaren in het leven te verzetten en altijd geestelijk actief te blijven.

Als twintigjarige – en al als moeder van twee kinderen – begon Poea Rakovski haar zelfstandige leven, en na een diepe crisis, die haar bevrijdde van het gezinsleven dat haar ouders haar tegen haar wil hadden opgedrongen, werd zij de stichter van de eerste Hebreeuwse meisjesschool in de diaspora, de oprichter van een tot dan toe ongeëvenaarde nationale vrouwenbeweging in de diaspora, de eerste die beroepsonderwijs voor vrouwen realiseerde, een voorloper in de zionistisch-socialistische beweging en de vertaler van tientallen prachtige buitenlandse boeken in het Jiddisj, de taal van de grote meerderheid van haar volk. En in de storm van haar sociale leven kende zij een bruisend privéleven van liefde, leed en offers, het leven van een moeder met geluk en verdriet, en zij veranderde haar bescheiden woning, het appartement van een lerares, in een van de intellectuele centra van de jonge joodse bevolking van Warschau.

Alleen al het feit van de verschijning van het boek moet speciale nadruk krijgen. Toen Poea Rakovski in 1935 voor de tweede keer naar Erets Israël kwam, nu om zich definitief te vestigen (op de leeftijd van zeventig jaar), leerden wij haar kennen als een van de meest stimulerende en ondernemende kameraden. Met een scherp oog bekeek ze alles om zich heen, ging overal naartoe en had het naar haar zin, zonder ooit af te zien van deelname aan de openbare fora van de arbeidersbeweging en de werkende mensen. Toen stelde de raad van vrouwelijke arbeiders haar voor dat ze haar herinneringen op zou schrijven om voor de volgende generaties de stadia te bewaren van zo’n rijk leven, dat voor velen de weg geëffend had. Zo ontstonden er tientallen schriften met in het Jiddisj geschreven herinneringen, tot David Kalai z”l, die toen de leiding had over het archief van de arbeidersbeweging van de Histadroet, afkomstig was uit Polen en een van Poea Rakovski’s bewonderaars was van de latere generatie, bereid bleek die schriften te vertalen en te redigeren. Toen we David Kalai op zo’n onverwachte manier moesten verliezen, vonden ze op zijn bureau de Hebreeuwse vertaling van Poea’s herinneringen. Die bleken het laatste werk te zijn waarmee hij zich beziggehouden had en dat hij niet meer in druk zou zien. In een aan Poea Rakovski gewijd artikel ter gelegenheid van haar tachtigste verjaardag (ondertekend met het pseudoniem Dekelev, in “Nieuws over de vrouwelijke arbeiders”, deel 1, Eloel 5705, schrijft Kalai, die de activiteit van Poea Rakovski in Polen gevolgd had:

“De geschiedenis van het Poolse jodendom, getalsmatig het grootste in de hele diaspora, dat met wortel en tak uitgeroeid is, zal niet volledig zijn zonder een ereplaats toe te kennen aan de vrouw die de functie vervulde van vernieuwer en opvoeder in het Poolse jodendom. Maar de betekenis van Poea Rakovski blijft niet beperkt tot het gebied van haar activiteiten, waarvan de inwoners van één land profiteerden, al was dat dan het grootste en belangrijkste van alle landen. Haar grootste betekenis ligt in haar persoonlijkheid. Poea moet gerekend worden tot degenen die gezegend zijn met scheppingsdrang, van wie het stormachtige karakter niet meer is dan een toegangsweg tot de scheppende werkelijkheid.”

Een van de vernieuwers van de Hebreeuwse volksliteratuur, Ben-Avigdor, heeft aan Poea een verhaal gewijd in zijn Sipoerei agora, dat geestelijk voedsel was voor degenen die Hebreeuws lazen tijdens de moeilijke tweede alië. Hij lichtte een tipje op van de sluier over het privéleven van deze geniale vrouw en getuigde van diep respect voor haar bevrijdingsstrijd. Rabbi Sjifra noemde hij dit verhaal, omdat Sjifra (dat wil zeggen Poea) in de ogen van haar generatie wegens haar omvattende kennis, haar heldere verstand en rijke geestelijke leven, een verschijning was die onder vrouwen haar gelijke niet kende.

Het boek met memoires van Poea Rakovski had moeten verschijnen in 1950, bij haar vijfentachtigste verjaardag, maar ten gevolge van de tragische periode van de afgelopen jaren werd de zaak uitgesteld tot nu. Het boek is haar nu overhandigd (ze woont met haar dochter in Haifa) als blijk van erkenning voor haar levenswerk, en de Jiddisje lezer als wezenlijke bijdrage aan de memoireliteratuur, gewijd aan een grote persoonlijkheid uit onze nationale wedergeboorte.

Rachel Katsnelson-Sjazar

Bovenstaande inleiding was het Woord vooraf bij de Hebreeuwse vertaling van Rakovski’s Herinneringen, uitgegeven in Tel Aviv in 1952. Rachel Katsnelson (1885-1975), een actieve zioniste, was bevriend met Poea Rakovski (zie hoofdstuk 9 van Rakovski’s Herinneringen) en echtgenote van Zalman Sjazar, de derde president van Israël.

 

 

Herinneringen van een joodse revolutionaire

 

1

Ik ben geboren in 1865 als kind van een moeder van vijftien en een vader van zeventien. Van vaderskant stam ik af van zesendertig generaties rabbijnen. Onze familie gaat terug tot Rasji. Daarvan getuigt onze stamboom, die uitgegeven is door een van onze familieleden in Warschau, Chajiem Zakheim, een aardige, maar straatarme man. Hij deed zorgvuldig onderzoek naar al onze familieleden en gaf ze hun plaats in onze stamboom. Hij vertelde altijd dat onze familie heel uitgebreid is. Er is bijna geen stad in Rusland en Russisch-Polen waar we geen verwanten hebben. Mijn moeder werd geboren in Białystok. Haar vader herinnerde ze zich niet, doordat ze al jong wees werd. Mijn oma van moederskant, Jente-Sore, die ik me nog heel goed herinner, was een echte “sterke vrouw”. In Supraśl, een klein sjtetl, niet ver van Białystok, had ze een grote watermolen en in Białystok een groot meelpakhuis. Oma Jente-Sore stond bekend als een intelligente vrouw met temperament in zaken. Oma werd door haar ouders uitgehuwelijkt op haar twaalfde en al op haar dertiende scheidde ze van haar eerste man. Later zocht ze zelf een tweede man uit, die de vader van mijn moeder werd. Dat was een briljante jonge man. Hij zat altijd te lernen, terwijl zij, zijn vrouw, de zaken deed en voor het gezin zorgde. Jente-Sores tweede man was, zoals ze in die tijd zeiden, een gevoelige jonge man, een grote geleerde, maar vanzelfsprekend geen echte vent. Bij hem had mijn oma maar twee dochters: mijn moeder en haar oudere zus. Op een dag ging mijn opa, die lieve, gevoelige jonge man, naar het meelpakhuis om te kijken hoe de dragers zakken meel op hun rug droegen. Dat waren jonge mannen, die dat zware werk gewend waren. Maar opa dacht dat het helemaal niet zo zwaar was. Daarom wedde hij met een van de dragers dat hij dat werk ook wel aankon. Hij nam een zak meel op zijn rug, maar kon hem niet dragen. Niet lang daarna kreeg opa een bloeding, had een paar jaar last van zijn longen en stierf heel jong. Oma, een jonge en heel knappe weduwe, bleef de baas in haar grote zaak en haar grote huis in het centrum van Białystok. Het interessante was dat oma geen enkele taal kende dan Jiddisj en toch omging met hoge heren, zelfs met de gouverneur van Grodno. Ze had ook geluk in rechtszaken; ze procedeerde graag en won haar zaak altijd.

Van haar twee dochters verloor oma Jente-Sore de oudste. Die stierf bij de geboorte van haar derde kind en de moeder van de gestorvene – mijn oma dus – nam de opvoeding van de drie wezen op zich. De vader van de weesjes hertrouwde kort daarop en zorgde zijn hele leven niet meer voor zijn kinderen. Toen de kinderen groot waren, trouwde oma voor de derde keer. Oma’s derde man was bijna even oud als zij. Hij was al zakenman; toch bleef zij, mijn oma, de grote “sterke vrouw”, die leiding gaf aan de zaak, terwijl haar man zijn hele leven het hulpje bleef. Hij hielp alleen maar mee. Zij gaf de orders en hij voerde ze uit. En als hij eens zelfstandig een zaakje deed, deugde er niets van. Bij die derde man kreeg oma ook twee dochters, dat wil zeggen: ze kreeg bij hem ook zeven jongens, maar die stierven allemaal jong. Door deze vloek zwoer oma haar kinderen en kleinkinderen haar hele leven geen kus meer te geven.

In haar tijd was oma Jente-Sore een interessant voorbeeld van een primitieve, zelfstandige vrouw, een soort verdwaalde vonk van het matriarchaat uit de Oudheid. En ook al geloven we niet zo in atavisme en Freuds erfelijkheidstheorieën, je kunt toch rustig zeggen dat in mij, de moderne strijdster voor vrouwenrechten, een vonk is blijven leven van mijn al lang gestorven grootmoeder. Als de dag van gisteren herinner ik me wat ze zeiden als ze mij, toen een kind van een jaar of zes of acht, een compliment wilden geven:

‘Het koppie van oma Jente-Sore.’

Dat ze geen zoons had, probeerde mijn oma blijkbaar helemaal te compenseren met geslaagde schoonzoons. Ze slaagde er echt in voor haar dochters heel goede partijen te vinden. Haar schoonzoons waren kinderen van beroemde rabbijnen en uitgesproken goede families. Naar de gewoonte van die tijd gaf ze haar dochters een aardige bruidsschat mee, ze gaf de schoonzoons kost en inwoning in haar grote huis en hield hen meestal bij zich.

Toen ik acht jaar was kreeg mijn moeder al haar vijfde kind. Ze zou bij elkaar vijftien kinderen krijgen – steeds een jaar zogen en negen maanden zwanger zijn. Toen woonden wij nog op de eerste verdieping bij oma in huis. Oma zelf woonde in een groot appartement op de begane grond. Mijn vader, de zoon van een rabbijn (opa, reb Leibele, was toen rabbijn in Stawiski in het district Łomża) had ook smiche gekregen en oma wilde heel graag dat hij rabbijn werd. Kort na zijn huwelijk ging mijn vader lernen, samen met zijn vriend Chajiem-Herts Halpern, de zoon van de Białystokse rabbijn Lipe Halpern. Maar papa wilde geen rabbijn worden. In de tijd dat hij zich bezighield met het lernen van de Toire leerde hij zichzelf, helemaal zonder leraar, Russisch, Duits, geschiedenis, natuurwetenschap en boekhoudkunde. In boekhoudkunde werd hij later zo’n specialist, dat bankdirecteuren in Białystok hem vaak advies vroegen in boekhoudkundige kwesties.

Toen het gezin van mijn ouders groter werd en nog steeds inwoonde bij oma, vertrok mijn vader naar Kaunas. Daar werd hij commissionair. Die actie van hem werd echter een mislukking. Papa verloor de hele bruidsschat. Toen hij weer thuiskwam, ging hij op zoek naar een broodwinning in de stad. Hij wierp zich op het expediteursvak. Het voordeel was dat je daar geen geld voor nodig had. Zakenmensen gaven een kwitantie en in ruil daarvoor claimde je de koopwaar. Voor de moeite kreeg de expediteur dan een bepaalde vergoeding. Daarbij was het van belang wat meer klanten te hebben. Toen had mijn vader al een heel goede naam; ze vonden hem een eerlijke en verstandige man en hij kreeg al gauw een grote klantenkring. Dit werd snel papa’s broodwinning. Vader was zelf blijkbaar heel tevreden met de nieuwe weg die hij ingeslagen was. Over zijn eerste zelfverdiende geld vertelde papa vaak een curieuze anekdote: in een grote bes-medresj had hij een goede bekende, die hem erg waardeerde om zijn kwaliteiten. Die man (ik herinner me zelfs zijn achternaam, maar noem die niet, omdat hij een geldschieter was, een woekeraar) weigerde mijn vader een paar roebel te lenen die hij korte tijd nodig had om handelswaar voor een aantal klanten uit de trein te laden. De geldschieter hoorde papa’s verzoek vriendelijk aan en zei ten slotte:

‘Reb Mendel, ik ken u echt wel als een goede, eerlijke man, maar waar haalt u het geld vandaan om mij terug te betalen?’

Papa gaf geen antwoord. Hij nam zwijgend afscheid en ging weg. Jaren later, toen mijn vader al een groot zakenman was, een van de aanzienlijkste joden van Białystok en bekendstond als de slimste man van ongeveer het hele district Grodno, vertelden mensen die het nog kenden dat verhaal als bewijs dat je je zo niet kon gedragen. Je moest een mens geloven! En dan vertelden de mensen dat de geldschieter naderhand zijn hele vermogen kwijtgeraakt was en, moge het ons niet overkomen, straatarm gestorven was.

In die tijd, toen mijn vader expediteur werd, begin ik eigenlijk met het verhaal van mijn kinderjaren. Niet wat je nu onder jeugd verstaat, met een kinderkamer, speelgoed, een kleuterschool en alle toestanden onder het motto “alles voor het kind”, dat had ik allemaal niet. Welke joden hadden trouwens een jeugd, bijna drie generaties geleden? En welke vijftienjarige moeder en zeventienjarige vader hadden hun kinderen iets te geven? Papa vertelde bijvoorbeeld dat hij mij op de arm wilde nemen en dan zei:

‘Geef me haar eens aan in een doek.’

Wie wist er iets van opvoeding in de tijd toen je vijftien kinderen kreeg, zoals mijn moeder overkwam? Mijn oma’s van beide kanten kregen achttien kinderen en één tante, de vrouw van mijn oom, de schrijver Avrom-Abba Rakovski, bracht er zelfs eenentwintig ter wereld. Haar eerste zeven kinderen bleven niet in leven en met de achtste gingen ze alle rebbes langs, kleedden hem tot zijn dertiende jaar in linnen en pasten nog meer van dergelijke remedies toe. Maar het maakte allemaal niets uit. Drie generaties geleden werden joodse kinderen niet opgevoed; ze hadden geen jeugd, ze groeiden als de bomen op het veld: “Want de mens is een boom in het veld”; ze zagen gewoon het voorbeeld van het fatsoenlijke leven van hun ouders en groeiden op tot gezondere mensen dan de “goed opgevoede” kinderen uit de twintigste eeuw bij alle volkeren, ons joden inbegrepen.

Ik groeide dus op net als alle joodse kinderen in mijn tijd. Op mijn zesde ging ik naar het cheider, samen met jongens. De onderwijzer herinner ik me nog als de dag van gisteren. Hij was een lange, knappe man met een lange, blonde baard. Hij heette Joisef Tsigarnmacher. Waarom hij zo heette weet ik nog steeds niet. In het cheider heb ik hem nooit sigaren zien maken. Hij zat daar om ons les te geven zoals God opgedragen had: van ‘s morgens tot laat op de avond. Van die eerste onderwijzer heb ik maar één jaar les gehad. Toen kwam hij bij mijn vader met de mededeling:

‘Reb Mendel, ik kan uw dochtertje niets meer leren. Ze heeft een betere leraar nodig. Uw zoon kan nog wel bij mij in het cheider blijven.’

Buiten het cheider had ik een leraar Jiddisj. In die tijd heette zo iemand geen “leraar”, maar “schrijver”, bij wie een groep jongens en meisjes Jiddisj leerden lezen en schrijven.

Na het cheider, toen ik zeven jaar was, stuurden ze me naar een particuliere joodse school, waar de omgangstaal Russisch was en het lesrooster hetzelfde als in de staatsscholen. De leraar heette Ezriël Kaplan. Maar blijkbaar maakte hij al die tijd weinig indruk op mij. Thuis kwam er voor mij nog een onderwijzer die met mij uit de Choemesj lernde. Het leren ging me echt heel makkelijk af en ik hoefde bijna geen huiswerk te maken; met het schriftelijke werk was ik heel gauw klaar. Ik was dan ook een bijzonder goede leerling. Een verhaal of een gedicht hoefde ik in de les maar één keer te horen om het uit mijn hoofd te kennen. Voor ik ging slapen las ik de zaak nog één keer door, legde het boek onder mijn kussen (een wondermiddel volgens mij) en ‘s morgens ging alles “van een leien dakje”.

Het studeren was niet het enige. Ik was de hele dag druk in de weer. Als ik thuiskwam uit school hielp ik papa in de zaak en mama bij de zorg voor de kleinere kinderen. Ik was tenslotte het oudste meisje, de oudste van allemaal. Papa stuurde me dan naar het station. Dat was als een van de zakenmensen onverwachts iets te verzenden had en papa net terug was van het station. Verder waste ik de kleine kinderen, kamde hun haar en gaf ze te eten. Niets was me te zwaar, want alles wat ik deed werd me gedicteerd door het plichtsbesef dat ik had als de oudste van de kinderen in huis. Ik was dus verplicht om mee te helpen. Dat juk droeg ik maar een paar jaar, in de tijd dat mijn vader een locale expediteur was, dat wil zeggen zo lang hij alleen maar te maken had met zakenmensen uit Białystok. Het duurde niet lang of papa opende een expeditiekantoor en grote zakenmensen uit veel steden in Rusland vertrouwden hem honderden wagons met handelswaar toe die naar Duitsland moesten. Dat was voornamelijk graan dat via Grajewo-Prostki naar Koningsbergen ging. In die tijd was er nog geen directe treinverbinding en ze moesten iedere wagon met handelswaar van de ene spoorweg uitladen en overladen in de andere. Het vertrouwen in mijn vader was heel groot en het aantal klanten groeide iedere dag. Papa had al medewerkers in zijn kantoor en er werd heel hard gewerkt. Hele nachten werkten ze door om de klanten tevreden te stellen. In mijn ouderlijk huis werd de toestand veel beter; we gingen naar een grotere woning en trokken weg uit oma’s huis. Er werd een dienstmeisje aangenomen, zodat mama kon uitrusten van haar zware werk. Ze ging zich wijden aan zaken van algemeen belang, vooral aan liefdadigheid: ze stichtte verschillende verenigingen die bijvoorbeeld renteloze leningen aanboden of bruidsschatten voor arme meisjes. Ze ging niet meer in haar eentje inkopen doen op de markt. Ze liet alles thuisbezorgen. “Arme vrouwen moeten ook wat verdienen, nu God ons geholpen heeft,” zei ze altijd.

Mijn moeder was zo vroom, dat alle vrouwen van grote rabbijnen iets van haar hadden kunnen leren. En ik had respect voor haar, omdat haar vroomheid echte joodse, menselijke goedheid was, meer goedheid eigenlijk dan vroomheid. In zo’n zuiver joodse sfeer groeiden wij op en zo’n liefde als tussen mijn papa en mama heb ik mijn hele leven niet meer gezien, zelfs niet bij moderne stellen die zogezegd uit liefde getrouwd waren.

Wij kinderen werden eigenlijk niet opgevoed, niet gedresseerd, maar ook nooit geslagen. Als papa een keer boos werd op een van ons en wou slaan, begon hij te lachen en ging dan naar het stoute kind. Ook over mijn opa, de rabbijn, vertelden ze dat hij, als hij een keer een kind een klap gaf, dat deed met de rand van zijn handpalm. Een aai was het, meer niet.

Ik was erg levendig. Al op school liet ik merken dat ik niet op mijn mondje gevallen was. Met mijn vrolijkheid en temperament zong en danste ik veel. Altijd was ik het lievelingetje van de klas en de bedenker van alle spelletjes. Bovendien was ik vroom, maar niet zoals mijn moeder: ik bad op sjabbes, las de Taitsj Choemesj, de Menoire Ha-Moër, zegde psalmen, kamde mijn haar niet en waste me niet met zeep en als ik op sjabbes bij een vriendinnetje kwam en zag dat ze een Russisch boek zat te lezen, sloeg ik de deur dicht en maakte rechtsomkeert. Zo was ik tot mijn dertiende jaar.

Toen ik de school doorlopen had, vroeg ik vader of ik naar een hogere school mocht. Er was toen in Białystok een vierjarig progymnasium en zowel een particulier als een rijksgymnasium. Maar ik kon papa niet overtuigen. Hij was ertegen dat ik aan die instellingen verder studeerde, omdat je daar op sjabbes moest schrijven. Mijn vader wilde wel dat ik doorleerde. Hij zei vaak: ‘Wat jammer dat je als meisje geboren bent en niet als jongen.’ Helaas vonden joodse ouders, zelfs intelligente, dat meisjes niet zoveel hoefden te leren als jongens, en al helemaal niet de heilige taal! Dat was ketterij, want “een meisje de Toire leren is haar losbandigheid leren.” Ons volk heeft die achterhaalde opvatting duur betaald. Als onze grootvaders en vaders en onze rabbijnen als geestelijk leiders zich niet aan die regel gehouden hadden, als er onderwijs in de Toire gegeven was zonder onderscheid naar sekse, als joodse meisjes net als de jongens onze Toire hadden mogen studeren, onze cultuur en onze tradities, waren wie weet hoeveel duizenden joodse moeders gespaard gebleven voor assimilatie en bekering en met hen ook de joodse zoons die we verloren door de opvoeding die ze van hun geassimileerde moeders kregen. Ook voor onze nationale bevrijdingsbeweging zijn massa’s joodse jongens verlorengegaan. Wat dat betreft beklaag ik me niet dat mijn ouders me niet naar een hogere school stuurden. Zij wilden voorkomen dat ik moest schrijven op sjabbes, maar ze hebben me verder privé-onderwijs laten geven: Russisch en alle andere gymnasiumvakken. Ik leerde ook Duits, een van de talen die in Białystok gesproken werd, doordat onze stad ooit tot Duitsland had behoord. Tegelijk leerde ik Hebreeuws. Mijn eerste leraar Hebreeuws was de dichter Mendel Dolitski. Hij was de zoon van een sjoichet in Białystok. Als gewezen jesjieveboocher die van het rechte pad was afgedwaald werd Mendel Dolitski zowel leraar Hebreeuws als een grote ketter. Lang heb ik niet bij hem mogen studeren en wel hierom: hij las met ons het boek Job en mijn vader hoorde toevallig hoe hij voor mij het vers oe-mibsari echezeh eloha vertaalde met “van mijn lichaam zie ik niets”. Voor vader was deze vertaling reden genoeg om de leraar te ontslaan, want hij was bang dat ik, God verhoede, door zijn invloed bedorven zou worden. Na deze geschiedenis nodigde papa een nieuwe leraar uit voor mij en mijn broer, die bijna twee jaar jonger was dan ik. Die leraar kwam uit Krynki; hij was nog heel jong, maar had al een vrouw en twee kleine kinderen. Hij heette Osjer Chaves. Hij was een typische maskel uit die tijd, een gewezen jesjieveboocher en een autodidact. Hij kende goed Russisch en Duits en was een door God begenadigd leraar. Maar beslist niet een van die vrijgevochten maskilim, de zogenaamde “brood- en lichtketters.” Hij was geen hatelijke ketter, maar iemand die vond dat je de massa’s moest verlichten, onderwijzen en opvoeden. Mijn leraar Osjer Chaves was een goede huisvader en een idealistische leraar. Iedere sjabbes en iedere feestdag kwamen wij kinderen bij hem thuis. Hij voerde allerlei gesprekken met ons en later, toen we ouder waren, vertelde hij ons wat we moesten lezen. Van die leraar kreeg ik les tot ze mij oud genoeg vonden om te trouwen. Mijn broer was minder leergierig; hij zat liever bij mijn vader op kantoor. De leraar kon het niet verdragen dat de jongen maar niet wilde leren en op een dag zei hij tegen mijn vader:

‘Reb Mendel, ik wil uw zoon geen les meer geven. Het is zonde van uw geld en mijn moeite. Ik kan die tijd beter besteden aan uw dochter. Ik wil niet dat uw geld weggegooid wordt.’

Toevallig was die Osjer Chaves allesbehalve rijk en voor mij bleef hij jarenlang een vriend of, zoals hij het noemde, mijn “geestelijke vader”.

 

2

Het zal wel vreemd klinken als ik zeg dat ik niet alleen geen kindertijd heb gehad, maar eigenlijk ook geen jeugd. Omdat ik thuis les kreeg, zat ik hele dagen “onzelfzuchtig te lernen en davvenen”, zoals ze zeggen. Van jongs af aan wijdde ik me helemaal aan de studie.

Vijftig, zestig jaar geleden wisten joodse meisjes uit vrome gezinnen niet wat flirten was, ze gingen niet met jongens naar het café en zaten niet op dansles. In mijn jeugd kwamen jonge mannen zelfs niet bij een fatsoenlijk joods huis over de drempel om bij de jonge meisjes te kunnen zijn. Een meisje mocht alleen praten met jonge mannen die naaste familieleden waren en dat alleen wanneer papa en mama erbij waren als ze met elkaar praatten; en wie had er, God verhoede, ooit gehoord van wandelen met een jongen? Daar mocht je nog niet eens aan denken. En ontstond er eens iets als een stille romance tussen kinderen van familieleden, dan moest ieder zijn verlangens voor zich houden. Je had de moed niet daarvoor uit te komen. Van joodse culturele organisaties, politieke bewegingen of sportverenigingen wist je toen nog niets. joodse jonge mannen zaten in een bes-medresj of jesjieve te lernen. Pas jaren later ontstond er een heimelijke culturele activiteit, juist in de grote jesjieves, waar de jonge mannen stiekem een Russisch boek of een Hebreeuws werk lazen, verstopt onder de Gemore. Veel van die ketters groeiden later uit tot beroemde cultuurdragers, dichters, geleerden, hoogleraren, artsen, politieke activisten en revolutionairen, die actief waren in de Russische revolutionaire partijen, evenals in de zionistische beweging. Sommige van die verlichte jongeren verzetten zich tegen de ongenode hoeders van het toenmalige jodendom, de vertegenwoordigers van de achterhaalde leus “Alle Israëlieten zijn verantwoordelijk voor elkaar”. De moedigen ontworstelden zich aan het vrijwillige joodse getto; ze vonden de weg naar algemene vorming, naar de Haskole. Ze sneden zelfs de banden door met hun families, waarmee ze verknoopt waren met hun families, die vasthielden aan de oude tradities. Bij de vrouwen lag het anders. Velen van hen waren al gegrepen door de wind van de Haskole, hoewel ze nog in het duister bleven steken. Ze onderwierpen zich aan hun vaders wil en later, als ze getrouwd waren, moesten ze gehoorzamen aan de regel “En hij zal over u heersen”. joodse meisjes waren niet moedig genoeg om zich los te maken van de beperkingen van de starre gewoonten die hen letterlijk dienstbaar maakten. Een meisje had het hart niet om zich te verzetten tegen de partij die haar vader voor haar had uitgezocht. En in vele gevallen kende de bruid de bruidegom voor het huwelijk niet eens. Welk joods meisje had durven denken aan een huwelijk uit liefde, nadat haar van jongs af aan was verteld dat haar huwelijkspartner uit de hemel kwam en al voor haar geboorte voor haar bestemd was?

Wat mij betreft, mijn jeugd begon heel vroeg. Op mijn tiende was ik al wat de joden noemen een “polner mentsj”. Buiten mijn ijverige lernen was ik toen al een “godzoeker”. Ik voelde me ingeperkt, het gistte in me en ik wilde nog iets meer dan alleen lernen. Op mijn dertiende riep ik iedere sjabbes alle dienstmeisjes rond de binnenplaats bij elkaar en las ze niet alleen de sedre uit de Taitsj Choemesj voor, maar ook hoofdstukjes uit de Menoire Ha-Moër, de Psalmen en zelfs de Peirek. Op de Hoge Feestdagen was ik in de vrouwensjoel, waar ze me mee naar toe namen als firzogerin voor de vrouwen die niet konden lezen. In diezelfde tijd, toen ik dertien was, kwam er plotseling een wilde gedachte in me op: bestaat God wel of niet? Dat, niets meer en niets minder, moest ik weten. Ik herinner het me als de dag van gisteren: ik vertelde het aan niemand, want alleen de gedachte maakte me al bang. Maar hij liet me niet met rust. Wel een half jaar lang kon ik er ‘s nachts niet van slapen, ik piekerde en piekerde en kwam uiteindelijk tot de conclusie dat God niet bestond. Als dat zo is, zei ik tegen mezelf, hoef je ook niet vroom te zijn. En ik stopte met bidden driemaal per dag, ik ging mijn haar kammen, me wassen met zeep, boeken lezen en tegelijkertijd begon ik voor mijn gedachten uit te komen. Toen werd de verhouding tussen mij en papa en mama slechter. Vooral mama was kwaad op me. Het was toen niet genoeg dat ik zelf niet vroom meer was; ik wilde invloed hebben op anderen en een voorbeeld voor hen zijn. Ik begon de jongere kinderen in huis op te stoken, mijn vriendinnen en iedereen die maar met me wou praten en naar me wilde luisteren. Als mijn moeder me de les las zei ik dan:

‘Mama, waarom begrijp ík dat jij niet zo kunt zijn als ik en waarom wil jíj niet begrijpen dat ik niet zo kan zijn als jij?’

Bij die geestelijke rijpheid van mij kwam dat ik met dertien, veertien jaar ook lichamelijk goed ontwikkeld was, en mijn ouders begonnen te denken over een huwelijkskandidaat voor mij. Natuurlijk verbonden ze daaraan ook de gedachte dat een huwelijk de enige manier was om mij te behoeden voor mijn sterke neiging tot studeren en mijn ketterse ideeën. Daar kwam nog een belangrijk punt bij: mijn jeugdliefde voor de jongste broer van mijn vader.

Mijn oma, de vrouw van de rabbijn van Płock, had altijd veel van me gehouden. Zijzelf was nog heel jong, een vrouw als een echte jefas-tojer en jefas-mare. Ik herinner me dat ze bij ons in Białystok kwam en dat ik met haar ging wandelen in de buurt en dat de mensen bleven staan. Ze keken haar na. En dan te bedenken dat het jongste kind van mijn oma maar een jaar ouder was dan ik. Die oma kreeg haar jongste zoon een jaar voor ik op de wereld kwam. Toen ik klein was, nam mijn vader me vaak mee als hij bij opa op bezoek ging. Gewoonlijk maakte hij zulke reizen wanneer er een bruiloft was bij een broer of een zus van hem. Oma droeg me gewoon op de arm. Telkens zei ze tegen papa:

‘Je weet, Mendel, dat jouw Poea mijn jongste schoondochter wordt. Mijn Jankev-Moisje en jouw Poea passen goed bij elkaar. Hij is maar een jaar ouder dan zij en met Gods hulp wordt ze zijn bruid.’

Zo vertelden ze ons beiden al van jongs af aan dat wij bruid en bruidegom zouden worden. En inderdaad: als kind al deden wij elkaar schriftelijk de groeten en vaak schreven we elkaar zelfs korte briefjes. Die jonge oom van me was helemaal niet lelijk, hij kleedde zich als een aankomende rabbijn in een lange kaftan, maar hij was ook een beetje elegant: altijd schoon, met gepoetste laarzen. Daarbij was hij een capabele jongen, die graag studeerde en zich voorbereidde op de smiche als rabbijn. Dat nam niet weg dat hij temperamentvol en verstandig was of, zoals ze zeggen, “meer intelligent dan vroom”. Mijn vader voelde wel voor de verbintenis en liet zich zelfs ontvallen dat hij Jankev-Moisje in huis wou nemen om hem voor advocaat te laten studeren. Toen ik veertien was en mijn jongste oom vijftien kreeg mijn oma plotseling tyfus en overleed jong. Onze romance duurde nog tot even na oma’s dood, maar was gedoemd om afgebroken te worden; liever gezegd: onze liefde werd op een bizarre manier verstoord. Er gebeurde het volgende.

Mijn vaders oudste zuster (ze woonde in een klein sjtetl, niet ver van Białystok) had ook een dochter. Die was een jaar ouder dan mijn zogeheten bruidegom. Ze was allesbehalve knap, maar een koosjer joods meisje van een rijke en aanzienlijke familie uit een klein sjtetl. Zij was aan een huwelijk toe, maar ze konden niet de juiste man vinden die in de hemel voor haar bestemd was. Kort na oma’s dood besloot die tante een brief te sturen naar opa in Płock met de volgende boodschap: “Poea is nog een kind, die komt wel aan de man. Mijn Basjke geef ik een bruidsschat mee van tweeduizend roebel; voor Moisje-Jankele”, zoals ze hem noemden, “wil ik vrijstelling van militaire dienst proberen te krijgen, ik geef de kinderen voor altijd kost en inwoning en jou, lieve papa, bevrijd ik van een hele last.”

Opa stuurde de brief door naar mijn vader en vroeg hem of hij bereid was af te zien van het huwelijk, ten gunste van de dochter van zijn oudste zuster, of dat hij wilde vasthouden aan zijn jongste broer als man voor zijn Poea. Ik herinner het me als de dag van gisteren: mijn vader riep me bij zich op kantoor, las me beide brieven voor, die van opa en die van tante, en zei ten slotte tegen me: ‘Laat die man maar aan Basjke over. Jij krijgt een ander.’

Eerlijk gezegd reageerde ik nauwelijks op de hele zaak, omdat het mij toen een kinderspelletje leek. Mijn gedachten werden door andere dingen in beslag genomen. Mijn hoofd stond naar studeren en boeken lezen. Al op mijn vijftiende stuurde ik naar Ha-Tsefira een vertaling van een verhaal van Froeg, dat De spons heette, en het werd geplaatst. De vraag brúid worden of zelfs maar tróuwen hield me helemaal niet bezig. In ieder geval begreep ik toen nog niet wat ze eigenlijk van me wilden. En mijn vader antwoordde opa meteen dat hij er niets op tegen had als Moisje-Jankele met Basjke trouwde. Toen opa antwoord van mijn vader gekregen had, nam hij weer contact op met zijn oudste dochter (de bruidegom en de bruid kenden elkaar natuurlijk nauwelijks) en de verbintenis werd bekrachtigd. Toen we naar de bruiloft zouden gaan van zijn jongste dochter (die ook Poea heette), werd er op een goed moment besloten van de gelegenheid gebruik te maken om langs te gaan bij het landgoed van de schoonvader in de buurt van Białystok en eerst met alle kinderen samen te komen bij mijn oom Avrom-Abbo Rakovski in Zambrów, waar met mazzel de verlovingsakte van Basjke en Moisje-Jankele geschreven zou worden. Het duurde niet lang. De hele grote familie kwam bij elkaar in Zambrów, met mij erbij. Ze namen mij altijd mee naar alle bruiloften in de familie. Opa, tante Poea en mijn gewezen bruidegom troffen we eerst nog op het station van Czyżew. Zij kwamen met de trein uit Warschau en papa en ik uit Białystok. En nog onderweg in de trein vertelde mijn jongste oom, mijn gewezen bruidegom, me in het diepste geheim dat zijn huwelijk niet door zou gaan. Zijn bruid, zei hij mij, was niet Basjke, maar ík. Wat ik toen voor die jongen voelde kan ik nu maar moeilijk onder woorden brengen. Ik denk dat het niet zozeer een gevoel was als wel een kinderlijk spel.

‘s Avonds, toen we allemaal al in Zambrów bij mijn oom Abbo waren, arriveerde tante Sjeinke met haar man en hun dochter Basjke, de bruid. Ze kwamen met paard en wagen uit het sjtetl Sokołów. Al gauw begonnen ze de verlovingsakte te schrijven. Ondertussen deed de bruid een dutje. Ze moesten haar wakker maken om haar de akte te laten ondertekenen. Of ze de bruidegom goed kon zien, weet ik nog steeds niet. Eén ding herinner ik me wel. De familieleden begonnen onder elkaar grapjes te maken over wie het geld voor de huwelijksbemiddeling zou krijgen. Daarop zei ik vrijpostig:

‘Opa, het bemiddelingsgeld kan alleen maar voor mij zijn, want ik heb mijn bruidegom afgestaan aan Basjke.’

Iedereen vond mijn antwoord erg leuk en er werden borden gebroken. De volgende morgen reden we allemaal met paard en wagen naar het landgoed bij Stawiski voor de de bruiloft van mijn tante Poea.

De hele week die de bruiloft volgens de gewoonten van toen duurde liep mijn jongste oom me achterna. Hij zei me dat hij niet had omgekeken naar de akte die ze geschreven hadden en dat hij nooit met Basjke zou trouwen. Tante Sjeinke had wel in de gaten hoe hij me achternaliep; ze ging het zelfs aan opa vertellen. De jonge man kreeg daarvoor van opa een flinke uitbrander; ze dreigden hem aan te melden voor militaire dienst als hij niet akkoord ging met het huwelijk.

Die jonge man was natuurlijk niet iemand om jaloers op te zijn. De tijd tussen de verloving en de huwelijkssluiting liep op zijn eind. Die had een heel jaar geduurd. Ondertussen had hij alles gedaan wat hij onder die omstandigheden kon: hij had de bruid niet geschreven. Wel had hij anonieme brieven gestuurd naar haar ouders, dat ze moesten afzien van het huwelijk, omdat er niets goeds uit voort zou komen. Dergelijke brieven kreeg mijn vader ook; hij moest niet toestaan dat er drie mensen ongelukkig werden, want hij, de bruidegom, Jankev-Moisje, zou met niemand anders trouwen dan met Poea, zijn dochter. Maar dat hielp allemaal niet. Die jongen moest van hen per se met Basjke trouwen. Vanzelfsprekend ging ik ook naar de bruiloft in Sokołów. Voor de bruiloft hadden ze voor mij een jurk laten maken van violette zijde en in het sjtetl vertelden ze later dat de bruidegom, terwijl hij Basjke met de sluier bedekte, naar mij gekeken had. Dat hele sjtetl Sokołów was nota bene niet meer dan een gat. De familie van de bruid hoorde tot de notabelen en iedereen was op de hoogte van de hele “tragedie”. Ik moet er nog bij vertellen dat mijn jongste oom een tijdje na de bruiloft strijd leverde met mijn oudste zus, zijn schoonmoeder en zelfs met haar dochter, zijn vrouw, maar de tegenpartij was sterker. Uiteindelijk wonnen ze. Maar hij gaf zich niet zo makkelijk gewonnen.

Ongeveer twee maanden na zijn bruiloft kwam hij op een dag bij ons in Białystok. Hij had zogenaamd last van zijn keel en de plaatselijke dokter had gezegd dat hij naar een specialist in Białystok moest. Hij bleef een paar dagen bij ons en ging zogenaamd naar die specialist, maar zocht ondertussen een gelegenheid om mij te bekennen dat hij niet voor een dokter kwam, maar voor mij. Hij had erg naar mij verlangd. Hij wou per se niet bij Basjke blijven. Hij zou net zo lang aanhouden tot ze van hem wilde scheiden.

Mijn vader begreep meteen dat zijn ziekte maar een smoesje was. Hij verzocht hem zijn huis te verlaten en verbood hem ooit nog een voet over de drempel te zetten. Kort nadat de jongeman naar huis was teruggegaan kwam mijn tante, zijn schoonmoeder dus, bij ons om te vertellen hoeveel problemen ze met de jonge man hadden. Mijn vader riep dat ze hen moesten laten scheiden. Daarop zei zij tegen mijn vader dat de jongen nu eenmaal verliefd was op mij en dat ik na de get maar meteen met hem moest trouwen. Ik ben toch zijn zus, hield tante vol, en niet zijn schoonmoeder. Mijn vader werd kwaad op tante en zei woedend dat als hij mij met Moisje-Jankele had willen laten trouwen, hij dat wel eerder gedaan zou hebben… Hij had haar blijkbaar beloofd alles te doen om een get te voorkomen. Papa ging toen samen met zijn zus naar Sokołów en kwam tevreden terug, omdat hij tussen de twee jonge mensen vrede had gesticht.

En toen begon voor mij pas de echte narigheid. Tante Sjeinke was nog helemaal niet gerust op haar schoonzoon en ze zeurde bij papa aan één stuk door dat hij mij zo gauw mogelijk moest laten trouwen.

‘Zolang jouw Poea niet getrouwd is,’ zei ze telkens weer, ‘komt hij niet tot rust. Hij denkt alleen maar aan Poea.’

En om te voorkomen dat het altaar, God verhoede, tranen zou zien van een get na zo’n gelukkig eerste huwelijk, zetten ze alles op alles om voor mij een huwelijkskandidaat te vinden.

Mijn opa de rabbijn was natuurlijk op de hoogte van het hele gedoe en hem was er ook veel aan gelegen een oplossing te vinden. Ook hij zocht een partij voor de “oude vrijster” van vijftien jaar.

Na oma’s dood, toen alle kinderen al het huis uit waren, hertrouwde opa met een jongere zuster van oma, een gescheiden vrouw. Hij ging weg uit Płock en kreeg een aanstelling als rabbijn in Mscislaŭ in het district Smolensk. In het Jiddisj heette opa’s stad Amtsislav. Hoewel opa in Płock niet minder dan zeventien jaar rabbijn geweest was, had hij altijd al weggewild.

Mijn opa, Reb Leibele Plotsker, was een grote misnaged; hij had een enorme hekel aan chassidiem en die bezorgden hem vreselijk veel narigheid. In Stawiski bijvoorbeeld, waar hij rabbijn was, legden ze op een vrijdag (opa was toen nog jong) in het bad dat speciaal voor hem was klaargemaakt kopspijkers met de punten naar boven. Toevallig was bij opa in huis juist een kind ziek geworden. Daarom ging hij het huis niet uit om van het bad gebruik te maken. Toen ze naderhand het water weg lieten lopen vonden ze de spijkers, die in de bodem vastgehaakt zaten. Na die gebeurtenis vertrok opa naar Płock. Daar was ook een grote chassidische gemeenschap. Voortdurend was er een openlijke strijd tussen de misnagdiem, de aanhangers van de rabbijn, en de chassidiem, die zich ontpopten als felle tegenstanders.

Mijn opa stond bekend als een integer man. Als hij iemand iets te zeggen had, kwam hij daar ook voor uit. Of hij nu te maken had met een notabele, een medestander of een tegenstander, hij zei wat hij te zeggen had. Daarom maakten de chassidiem hem het leven zuur. Eén zo’n geval kan ik niet voor me houden. Het verhaal speelt op Jom Kipper, voor Neïle. Opa was midden in zijn preek. Hij was overigens een bijzonder goede spreker, die zijn toehoorders zelfs hypnotiseerde. Plotseling, midden in zijn preek, zag hij op de bime een gojse vrouw met een kind op haar arm. Ze ging naar de rabbijn toe en vroeg hem om eten “voor zijn kind”. Opa beheerste zich en zei heel rustig tegen de gojse:

‘Als dat mijn kind is, weet je me te wonen. Kom dan maar langs.’ En met dezelfde innerlijke rust en met hetzelfde vuur maakte hij zijn preek af.

Later zeiden ze in de stad dat die gojse een verklede goj was, die bang was voor het imposante uiterlijk en de houding van de rabbijn en later de namen had doorgegeven van de chassidiem die hem voor de “onderhandelingen” eropuit hadden gestuurd. De aanhangers van mijn opa vertelden jaren later dat het met al die mannen slecht is afgelopen.

In zo’n stad wilde opa toch niet blijven. Meteen na de vasten vertrok hij. Maar zijn aanhangers gingen hem achterna, spanden de paarden uit, trokken de wagen zelf en brachten opa met veel vertoon terug.

Na die gebeurtenis bleef opa niet lang meer in Płock. Zoals ik al zei, ging hij naar Mscislaŭ. En juist in dat Mscislaŭ gingen ze voor mij een man zoeken. Ze vonden er geen. Mijn oma, opa’s tweede vrouw, een heel energieke en slimme vrouw, wilde onze familie niet verzwakken en vond voor mij toch nog een huwelijkskandidaat, zelfs van goeden huize. Hij was een familielid uit Karlin, een achterkleinzoon van rabbi Jankele Karliner; toen ze hem op het spoor kwam twijfelde ze geen moment of dat was de man voor mij, zoals bepaald in de hemel op de dag van mijn geboorte.

Mijn ouders vonden de kandidaat meteen heel geschikt en aan zijn kant gingen ze ook akkoord. Alleen ikzelf wist nergens van. Pas de volgende dag kwamen ze met de mededeling dat er ‘s avonds een grootmoeder van de bruidegom naar me zou komen kijken. De moeder van de schoonvader was een dochter van rabbi Jankele Karliner, een vrouw die in die tijd goed Frans kende en geen bekrompen rabbijnendochter was. Ik doorstond het examen door de grootmoeder met goed gevolg en ze schreef haar zoon in Pinsk direct dat ze in de bruid geen enkele fout ontdekt had. Maar omdat joodse geleerden moeten muggenziften, wogen ze haar woorden en vroegen of het feit dat ze in de bruid geen fouten had ontdekt betekende dat ze ook geen goede eigenschappen had gevonden. De vrouw ging direct terug naar Pinsk en vroeg mijn vader de bruidegom te komen bekijken. Papa treuzelde niet en stuurde na een paar dagen vanuit Pinsk een telegram in het Duits: WARE PRIMA. Kort daarna stuurde hij een uitvoerige brief waarin hij vroeg of mama met mij naar Brisk wilde komen voor de verlovingsakte. Het was zomer, de eerste dagen van tammez. Wij kinderen waren op dat moment in het zomerhuis in het grote bos bij Białystok. Vanuit de stad ging je daarheen met de “konkes”, een paardentram. Vrijdagmiddag kwam mama bij ons aan met het vrolijke nieuws dat we morgen, als God het wilde, zaterdagavond meteen na havdole naar Brisk zouden gaan. Om de verlovingsakte te schrijven. Ik weet nog altijd wat ik tegen mama zei:

‘Mama, wat willen jullie eigenlijk van mij? Ik wil geen man en geen verlovingsakte. Laat me met rust. Ik heb nog tijd genoeg. Ik moet toch eerst studeren.’

Daarna huilde ik bittere tranen, ook nog de hele volgende dag.

Het huilen en het klagen hielp niet. Mama probeerde me te overtuigen om te gaan, want papa zat al te wachten met de bruidegom en de schoonfamilie. Je kon die mensen toch niet te schande maken? Ze hadden voor de verloving natuurlijk al familie en vrienden uitgenodigd. Wat had ik te verliezen als ik ging? Zo probeerde ze me mild te stemmen. Als de bruidegom me niet beviel, zouden ze me niet dwingen.

Zo bracht mama me naar Brisk. De bruidegom kreeg ik niet eerder te zien dan bij de verlovingsakte. Pas zondagavond brachten ze me naar een grote zaal in een hotel, waar een heel gezelschap aan gedekte tafels zat: de schoonfamilie aan het hoofd met de bruidegom tussen hen in. Ik zag uit de verte een jonge man met een rossig baardje en een hoed op zijn hoofd. Hij was tien jaar ouder dan ik, zoals zijn ouders hadden gezegd. Toen hij me zag, terwijl mama me naar de schoonmoeder bracht, wierp hij beschaamde blikken op me. Kennelijk was alles al geregeld. Al gauw hadden ze de verlovingsakte geschreven en borden gebroken. Bij het breken van de borden barstte ik in tranen uit. Daarop vroeg de schoonmoeder aan mijn moeder:

‘Waarom huilt de bruid? Misschien wil ze de bruidegom niet!’

Ik deed of ik het niet hoorde en gaf geen antwoord. Ik hoorde alleen hoe de schoonmoeder met mama praatte over de kwaliteiten van de bruidegom. Tussen al die goede eigenschappen vermeldde ze dat hij een kwetsbare gezondheid had en dat ze, met Gods hulp, meteen na de bruiloft geld zou geven, dat we “naar een badplaats” konden.

De morgen na de verloving vertrok de bruidegom meteen met zijn ouders. Ze waren als eersten weg. Hoe ik me voelde is moeilijk te beschrijven.

De enige bij wie ik, terug van de verloving, eens flink kon uithuilen was mijn leraar Hebreeuws, Osjer Chaves. Toen hij mijn ouders een paar dagen later kwam feliciteren, kon hij zich niet inhouden en zei tegen mijn vader, waar ik bij was:

‘Ik had het fijner gevonden als ik u vijf jaar later had kunnen feliciteren.’

En toen begon voor mij een nieuwe kwelling: de correspondentie met mijn bruidegom. Is er iets pijnlijkers dan liefdesbrieven schrijven aan iemand die je vreemd is? En omdat ze hadden gezegd dat ik goed was in Hebreeuws en omdat ik zelfs al had gepubliceerd in Ha-Tsefira, moest die correspondentie in de heilige taal. Dan konden de bruidegom en zijn ouders die brieven aan familie en kennissen laten lezen: kijk eens wat een goede bruid Sjimen gekregen heeft!

Maar brieven schrijven was nog niet alles. De verlovingsakte was opgesteld aan het begin van de zomer en op Soekes werd de bruidegom “uitgenodigd” als gast. Toen papa hem op de feestdag meenam om te bidden in de grote sjoel, zei een van zijn vrienden tegen papa:

‘Reb Mendel, je ziet niet wie de schoonzoon is en wie de schoonvader; hij ziet er ouder uit dan jij!’

Maar alles lag vast. Al een paar maanden later begonnen ze aan de voorbereiding van de bruiloft. In die tijd was ik een rijke bruid. De bruidegom had een bruidsschat van duizend roebel en papa gaf mij tweeduizend roebel mee plus twee jaar kost en inwoning. Mijn vader was een grote zakenman, die handelde in haring, zout en petroleum. Die handelswaar importeerden ze in die tijd per trein uit Duitsland. Heel vaak ging papa voor zaken naar Koningsbergen, Memel of Danzig. Eén keer, voor mijn huwelijk, nam hij me mee naar Koningsbergen om daar de hele uitzet voor me te kopen. Ik ging graag mee, omdat ik wel eens een ander land wou zien. De inkopen interesseerden me nauwelijks. Voor het geld dat ik van de kant van mijn bruidegom als bruidsschat kreeg kon je, begreep ik toen al, beter boeken dan sieraden kopen. Toen mijn leraar Chaves zag dat alles voor niets was, dat ze mij gingen uithuwelijken tegen mijn zin, wilde hij me toch op mijn levenstaak voorbereiden. Daarom kocht hij voor mij alle boeken van dr. Klenke: De vrouw als echtgenote, De vrouw als moeder, De vrouw als opvoedster van haar zoons en dochters, Het zieke kind enzovoort.

Als ik het jaar van mijn verloving nu zou moeten beschrijven, zou ik het een toestand van een soort lethargie noemen. Alles ging buiten mij om; ik reageerde nergens op, alsof het míj niet aanging, maar een ander. Ik werd een automaat, een schepsel dat alles over zich heen liet gaan. Hoe meer het huwelijk naderde, hoe apathischer ik werd; op alles antwoordde ik: ‘Laat me met rust’, ‘Je gaat je gang maar’, ‘Dat is mijn probleem niet’. In zo’n toestand verkeerde ik, toen er een gespecialiseerde naaister bij ons thuis kwam om de mooie trouwjurk voor me te maken, zelfs toen ze me de jurk van witte satijn met de lange sleep liet passen en iedereen in huis er weg van was.

De bruiloft hadden ze bepaald op 1 tammez. De feestelijkheden begonnen al een volle week eerder. Uit alle steden en sjtetls kwamen onze naaste en verre familieleden aangereisd; een week lang werden er iedere dag maaltijden klaargemaakt voor de armen en de hele stad sprak erover. En het was geen geheim dat ik de bruidegom niet wilde. Op de dag zelf wisten ze zelfs te vertellen dat ik onder de choepe weg zou lopen.

De ochtend na de trouwdag zetten ze me een grote pruik op, dat niemand, God verhoede, ook maar één van mijn eigen haren zou zien. Ze deden alles met me wat ze goed en noodzakelijk vonden voor een koosjer joods meisje uit een vrome familie. Ik was nog steeds apatisch en protesteerde nergens tegen, alsof al mijn gevoelens afgestorven waren.

 

3

Het was de treurigste tijd van mijn leven. Tot op de dag van vandaag begrijp ik nog niet hoe het onstuimige karakter waarmee ik zonder twijfel geboren ben verlamd kon raken. Of het kwam doordat ik nog zo jong was – nog bijna een kind – of door het atavisme van generaties tot slaven gemaakte joodse dochters dat in me naar boven kwam. Zij spanden me voor hun karretje en ik liep in het gareel.

Papa en mama hadden twee jaar kost en inwoning beloofd; ze huurden voor ons een appartement aan dezelfde binnenplaats als waaraan zij woonden: ze zorgden voor mooie meubeltjes en eten deden we bij hen. Na de wittebroodsweken begonnen ze te denken aan het opzetten van een zaak. Het duurde niet lang of we openden aan diezelfde binnenplaats een magazijn met vensterglas. Van een grote glasfabriek kregen we hele ladingen glasplaten geleverd in kisten en per kist verkochten we die in de omliggende plaatsen, en ook de glazeniers in de stad kochten bij ons.

De schoonzoon van papa en mama was zoals gezegd een “gevoelige” jonge man; ‘s winters zat hij in huis en ik werd de eigenlijke “sterke vrouw”, die de zaak leidde. Maar de zaak hield geen stand. “Wie geld wil verliezen, handelt in glas”; we hadden een deel van de bruidsschat in de zaak geïnvesteerd en dat waren we kwijt. Ondertussen werd ik met zeventien jaar en negen maanden moeder en kreeg een zoon. Al gauw gingen ze weer op zoek naar nieuwe zaken. Nu was Białystok een stad met grote textielfabrieken en daarom besloten ze dat de schoonzoon commissionair moest worden. Hij ging een tijdje naar zijn ouders in Pinsk en een aantal handelaars in Pinsk zegde toe naar ons te komen en via ons als tussenpersoon produkten te kopen van de Białystokse fabrikanten. Voor een dergelijke bemiddeling kreeg je van zowel de fabrikant als de klant een percentage. In die jaren had je daar in Białystok geen slechte broodwinning aan. En de klanten kregen in de gaten dat niet híj, maar ík de commissionair geworden was.

Het duurde niet lang of ik herstelde van mijn apathie. Ik kreeg het gevoel dat het zo niet door kon gaan. Ik voerde een innerlijke strijd. Maar pas toen ik op mijn twintigste mijn tweede kind kreeg, een meisje, brak bij mij het inzicht door. De stervende revolutionaire geest in me kwam tot leven en ik besloot een eind te maken aan de onverdraaglijke toestand. Het samenleven met mijn man bezorgde me permanente lichamelijke en geestelijke pijn. Maar uit eerlijkheid tegenover hem moet ik zeggen dat hij er niets aan kon doen dat ze hem iets – mij – in de schoot hadden geworpen. Met welke man ze me toen op mijn zestiende ook hadden laten trouwen, ik was zonder enige twijfel op mijn twintigste bij hem weggelopen. En als dezelfde jongeman met een van mijn jongere zussen getrouwd was had ze jarenlang gelukkig met hem samengeleefd. Ik kon het niet. Het zegt genoeg dat ik naast mijn tragische, korte gezinsleven, toen ik in vensterglas handelde of commissionair in textiel werd en twee kinderen had, die ik in mijn eentje moest opvoeden, toch nog tijd overhield en zorgde dat ik niet afstompte. Zoals een vrome jood iedere morgen bidt, zo studeerde ik iedere dag in de Tenach en de Midresj en volgde een hele cursus “Ein Jankev” bij Chajiem-Jankev Kremer. Ik las veel en raakte geïnteresseerd in de Chibes-Tsiënbeweging. Mijn man beklaagde zich daarover en riep: ‘God geve dat je alles wat je geleerd hebt ook weer uitspuwt!’

Hij was ervan overtuigd dat al zijn narigheid veroorzaakt werd door mijn studeren, door die zogenaamde vorming van mij. Toen ik tot de conclusie was gekomen dat ik eindelijk mijn ketenen moest verbreken, begon ik naar mogelijkheden te zoeken om mijn plan te verwezenlijken. Dat mijn ouders me daarbij beslist niet zouden helpen (integendeel: ze zouden me waarschijnlijk tegenhouden) wist ik wel. Vanaf het moment dat ik met zulke gedachten rondliep interesseerde ik me niet meer voor de zaak en brak met het gebod dat “een fatsoenlijke vrouw doet wat haar man wil”. We kregen flinke ruzies. Hij bezorgde me ernstige problemen en klikte over me bij papa en mama. Die gaven hem altijd gelijk. Hij was gierig van aard en de zaken gingen slecht en daardoor kwam ik telkens geld tekort. Hij wilde geen geld geven en dat was voor mij de reden om voor mezelf op te komen. Toen mijn ouders me de hele tijd verweten dat ik mijn man niet behandelde zoals het hoorde, en ik ze niet kon confronteren met mijn problemen, omdat ze me toch niet begrepen, vatte ik moed en vertelde dat hij verschrikkelijk gierig was; het was met hem niet uit te houden. Om toch in vrede met hem te kunnen leven en niet om huishoudgeld te hoeven vragen besloot ik een vak te leren. Dat werkte. Ik maakte van de situatie gebruik om zelfstandig te worden. Het was een middel voor het uiteindelijke doel, maar in huis werd het des te ondraaglijker. De ruzies tussen ons verergerden en de zaak ging achteruit. Er bleef mijn man niets anders over dan hem te sluiten. In diezelfde tijd was mijn mans neef, een rijke jonge man, naar Odessa vertrokken, waar hij goede zaken deed. De twee neven schreven elkaar en de ander bood mijn man een baan aan. Dat was voor mij het moment om in actie te komen. Ik besloot naar Sint-Petersburg te gaan om een opleiding tot vroedvrouw te volgen en daar Hebreeuwse les te geven bij rijke joodse families. Bij een groot kleermakersbedrijf had ik stilletjes een certificaat gekregen dat ik naaister was en zo’n getuigschrift gaf je het recht op vestiging buiten het verplichte woongebied. Het papier was ondertekend door het kleermakersgilde van Białystok en ik moest alleen nog de bevestiging van mijn man hebben dat hij met de opleiding akkoord ging. Dat wou ik regelen voor hij wegging, maar toen was het huis te klein. Eerst sprak ik redelijk met hem – net als met mijn ouders:

‘Je ziet het, met de zaken is het niets geworden, en ik moet een vak leren om geld te verdienen. En als jij een baan krijgt bij je neef, komen we er wel weer bovenop…’

Nadat hij mijn argumenten had aangehoord, barstte hij los:

‘Wat, wil je vroedvrouw worden? Laat je dan meteen maar dopen! Voor mij is dat één pot nat!’

Papa en mama stonden aan zijn kant.

Ik probeerde hen nog niet om te praten. Het ging mij om zijn handtekening. Ik was toen minderjarig, want nog net geen eenentwintig.

Toen hij mij nog steeds geen toestemming gegeven had, ging ik naar de apotheek, haalde een flesje gif en zei:

‘Of je gaat met mij naar de notaris, of ik drink dit flesje leeg waar je bij staat.’

Dat werkte. Hij begreep wat de gevolgen konden zijn en ging met me mee naar de notaris om zijn handtekening te zetten.

Omdat ik al over alle nodige papieren beschikte – en omdat hij zag dat het serieus was – bereidde hij zich voor op zijn vertrek naar Odessa. Eerst kon ik niet aan geld voor de reis naar Sint-Petersburg komen. Mijn ouders wilden er niets van weten: ze lachten er gewoon om, want ze wisten dat ik niet kon gaan als zij tegen waren, omdat ik mijn twee kinderen bij hen moest achterlaten. Maar ik bezat een gouden horloge ter grootte van een Russische kopeke en daarmee ging ik naar een horlogemaker om het te verkopen. Hij wilde er zestig roebel voor geven, en toen ik dat aan mijn man vertelde zei hij dat hij het horloge voor zestig roebel van mij zou kopen.

En dat gebeurde ook. Ik had dus het geld voor de reis. Maar studeren met twee kinderen aan de hand was natuurlijk onmogelijk en mijn ouders zeiden categorisch:

‘Als je dat doet, kennen wij jou en je kinderen niet meer. Jij wilt vroedvrouw worden en onze naam door het slijk halen. Wij moeten nog zes meisjes uithuwelijken. Hoe moeten we die aan de man brengen met een oudste dochter die vroedvrouw is? Ga maar en neem je kinderen mee!’

Ondertussen moesten we niet alleen de zaak sluiten, maar ook het appartement opzeggen en mijn man was al weg naar Odessa. Stel je toch voor: bij papa en mama blijven zitten met mijn twee kinderen en niets kunnen. Je zou zo in het water springen. Eerst je losrukken om de wereld in te trekken, en in Sint-Petersburg in te halen wat je tekortgekomen was, en dan aan handen en voeten gebonden zijn!

Na een tijdje gewacht te hebben, begon ik redelijk tegen papa en mama:

‘Jullie begrijpen nu toch wel dat ik zo niet kan blijven zitten. Ik moet een vak leren en de kost verdienen. Als het vak van vroedvrouw jullie niet zint, laat me dan examen doen om lerares te worden en een school te beginnen hier in Białystok.’

Het was praten en nog eens praten, tot ze akkoord gingen.

Nu had ik in Warschau twee tantes, zusters van mijn moeder, en ik vroeg papa en mama mij naar Warschau te laten gaan, naar een van de tantes. Daar zou ik dan studeren en examen doen voor een onderwijsdiploma om mijn eigen school te kunnen beginnen. Ze vonden ze het plan wel wat, maar wilden absoluut niet dat ik naar een grote stad als Warschau ging, al was het met de trein maar vier uur vanuit Białystok. Het excuus was dat ik toch zo jong en knap was – en niet vroom; ik zou verzwijgen dat ik al een man had, en daarom konden ze me niet zomaar ergens heen laten gaan. Daarbij leefden ze in het vaste vertrouwen dat hun schoonzoon zich zou redden in Odessa en mij zou laten overkomen met de kinderen. Dan zou ik al mijn wilde fantasieën wel kwijtraken. Dat ik niet meer de vrouw van hun uitverkoren schoonzoon wilde zijn, kwam niet in hen op, want dat vertelde ik hun niet. Ik verzekerde hun alleen: zo gauw ik financieel op eigen benen kon staan, zou alles goed komen.

Hier moet ik denken aan een periode waarin ik opnieuw een grote tragedie meemaakte.

In de tijd dat ik worstelde met mijn zogenaamde gezinsleven, trouwde mijn broer, die een jaar en negen maanden jonger was dan ik. Dat huwelijk was ook gearrangeerd door mijn oma, opa’s tweede vrouw. Ook deze keer wilde ze de familie zuiver houden en ze had voor mijn broer een bruid gevonden diep in Rusland, in Samara. Ook weer een familielid. De vader van de bruid was een zekere Wolf Frenkel, een maskel en zelfs een vrijdenker, die zich in Samara had gevestigd en daar een gerespecteerd zakenman geworden was. Hij kwam uit Słuck. Hij had drie zoons en een dochter. Hun moeder was uitgesproken vroom. Toen ze zag dat de zoons hun vader achternagingen (ze zaten op het gymnasium en de oudste ging zelfs al naar de universiteit), wilde ze haar enige dochter redden en haar laten trouwen met een jonge man uit een vroom joods huisgezin. Hierover correspondeerden de twee familieleden en de jongen en het meisje werden gekoppeld, ongezien. Mijn opa, Reb Leibele, was toen rabbijn in Mscislaŭ in het district Smolensk, en oma schreef naar Samara dat ze een man voor hun dochter had, een familielid zelfs. Meteen stuurden ze een foto van mijn broer naar Samara en al gauw kwam er een beeltenis van het meisje terug. Op die manier bevielen de aanstaande bruid en bruidegom elkaar en er werd besloten in Smolensk bij elkaar te komen om de verloving te vieren. En als de aanstaande bruid en bruidegom elkaar persoonlijk bevielen, zou niet alleen de verlovingsakte geschreven worden, maar ook het huwelijk snel gesloten worden. En zo gebeurde het. Opa en oma, mijn ouders en de bruidegom, en de bruid met haar vader en moeder kwamen bij elkaar in Smolensk en het huwelijk werd gesloten.

Mijn ouders gingen terug in Białystok, de schoonfamilie naar Samara, opa en oma naar Mscislaŭ en de pasgetrouwde vrouw bleef bij haar man. Het paar leefde nog lang en gelukkig en kreeg negen kinderen. Ging het maar bij alle joden zo!

In Białystok kregen mijn broer en zijn jonge vrouw kost en inwoning bij mijn ouders. Ze bleven in ons huis tot ze in Małkinia (vier stations van Białystok) een filiaal openden van vaders zaak. Toen ze eenmaal bij ons was, werd mijn schoonzus dol op me. En ik gaf mijn hele leven veel om haar en het was zeker niet haar schuld dat ik een treurige ervaring had. Toen ze bij ons was komen wonen, vertelde mijn schoonzus me herhaaldelijk over haar broer Moisje, een student scheikunde aan de universiteit van Riga. Eén keer zei ze tegen me: ‘Als mijn broer Moisej jou zou zien, zou hij meteen verliefd op je worden!’

Ik huiverde toen ze dat zei en werd er bang van, en toen ze me meteen een foto van hem wilde laten zien, zei ik dat ik dat niet wilde en liep weg; ook de brieven die ze van hem kreeg wilde ik niet lezen, al drong ze daarop aan. Later kwam ik aan de weet dat dat haar allemaal niet belette om haar broer steeds weer over mij te schrijven. Zo ging het door, tot mijn broer en zijn vrouw geen kost en inwoning meer bij ons hadden en verhuisden naar Małkinia.

Ondertussen wachtte ik tot mijn ouders toestemming gaven voor mijn reis naar Warschau. Op een dag (het was in de zomer) moest mijn vader voor zaken naar Warschau en hij vroeg of ik meeging. Ze zagen thuis wel wat er in me omging.

‘Neem de kinderen maar mee,’ zei papa, ‘dan laat je die in Małkinia bij Jente’ (zo heette mijn schoonzus) ‘en dan ga je met mij mee naar Warschau.’

Nog voor we weggingen, had mijn schoonzus me geschreven dat ik in de zomer een keer langs moest komen met de kinderen. Waarom in die hitte van Białystok blijven zitten, als je naar zo’n mooi zomerhuis in Małkinia kon? “Daarbij,” schreef ze, “zul je hier interessant gezelschap hebben. Mijn broer komt ook hier uit Riga, met vakantie.” Toen ik dat bericht kreeg had ik geen zin meer om naar haar toe te gaan. Ik werd bang als ik aan de komende ontmoeting dacht. Maar omdat ik de kinderen wilde laten genieten van de frisse lucht en papa er ondertussen misschien van zou kunnen overtuigen dat ik bij een van de tantes in Warschau moest blijven om me voor te bereiden op een examen, vertrok ik met de kinderen. In Małkinia haalde mijn schoonzus ons af op het station. Zij nam de kinderen mee en ik ging met mijn vader naar Warschau. Papa was maar een paar dagen weg en ik bleef nog wat langer bij mijn oudste tante Berman. Maar ik had papa beloofd dat ik in de zomer naar Małkinia zou gaan. Na ongeveer een week in Warschau begon ik al te piekeren over die reis naar mijn schoonzus, die overigens de ene brief na de andere schreef om te vragen waarom ik in de zomer in dat verstikkende Warschau bleef zitten, maar ik schrok ervoor terug om naar haar toe te gaan. Onverklaarbaar was mijn angst voor die ontmoeting daar en ik stele reis uit. Maar uiteindelijk moest het er toch van komen. Toen ik om twaalf uur ‘s nachts in Małkinia aankwam, waren ze bij mijn broer nog niet naar bed. Iedereen zat aan tafel, ook Moisej uit Riga, de broer van mijn schoonzus. Toen ik hem zag, voelde ik direct dat ik niet zomaar was teruggeschrokken voor die ontmoeting. Later vertelde hij mij ook wat hij gevoeld had, toen de brieven van zijn zus over mij zoveel gevoelens in hem wakker hadden gemaakt dat hij verliefd op me geworden was – van een afstand. Hij had nauwelijks kunnen wachten om hierheen te gaan. Hij had het gevoel gehad dat hij hier een mens zou ontmoeten op wie hij jaren moest wachten, tot een toeval hen bij elkaar zou brengen.

Het duurde niet lang of er ontstond tussen ons een echte, zuivere liefde, geen lichamelijke liefde, geen alledaagse liefde, maar een geestelijke, platonische liefde, die alleen kon ontstaan in de tijd van de Romantiek.

We bleven de hele vakantie bij mijn broer, ongeveer tien weken, en een tweede keer hebben we elkaar in ons leven niet meer gezien. We namen afscheid in de overtuiging dat we maar tijdelijk gescheiden zouden zijn, een overtuiging dat niets ons geluk kon verstoren. Hij zat in zijn derde jaar en had nog drie jaar te gaan tot zijn afstuderen, terwijl ik eerst nog een gevecht op leven en dood moest voeren om een get te krijgen. Bij mij ging dat streven gepaard met een verheven gevoel. Dat gevoel was zo heilig voor me, dat ik niemand in vertrouwen nam, zelfs mijn schoonzus niet. Terug in Białystok moest ik Chaves, mijn leraar Hebreeuws, in vertrouwen nemen om op zijn adres brieven te kunnen ontvangen. Eén ding verzweeg ik voor hem: dat Moisej een Cohen was. Wij stonden daar geen van beiden bij stil, ik niet en hij niet. Hij stond zo ver af van de joodse wet, dat hij erom kon lachen; en ik met mijn ketterse wereldbeschouwing zei tegen mezelf: als ik die get eenmaal heb gaan we naar een ander land. Zijn achternaam is Frenkel, niet Cohen, en we trouwen wel zonder de goedkeuring van een rabbijn. Natuurlijk versterkte die gebeurtenis nog mijn wil om zo snel mogelijk zelfstandig te worden. Weer begon ik heel ernstige gesprekken met papa en mama, dat ik examen moest doen, lerares worden en een school beginnen. Uiteindelijk vond papa een oplossing. Opa was vertrokken uit Mscislaŭ en rabbijn geworden in Marijampolė in het district Suwałki. Hij was al een man van zeventig en wilde zijn laatste jaren doorbrengen in de stad waar hij als jonge man onbezoldigd rabbijn was geweest. Zoals gezegd waren mijn opa’s landeigenaren. Bij Marijampolė was een landgoed met de naam Zalsjoep, en daar had opa zich in zijn jonge jaren gevestigd om zich tegelijkertijd bezig te houden met de landbouw. En daarom werd opa Reb Leibele Zalsjoeper genoemd. In Marijampolė was ook het graf van zijn moeder, de vrouw van de rabbijn van Suwałki, die Poea heette en naar wie ik genoemd ben. Toen papa niet meer wist wat hij met me aan moest, omdat ik alleen maar wilde studeren, zei hij op een goede dag tegen me:

‘Als je dan per se wilt gaan studeren, heb ik een idee: je gaat naar opa in Marijampolė. Daar is een jongensgymnasium. Bij opa in huis kun je studeren zoveel je hartje begeert en je in het gymnasium voorbereiden op het examen.’

‘Wát zegt u?’ zei ik geschrokken. ‘Hoe kan ik nu naar opa als ik niet zo vroom ben, en zal opa me wel laten studeren?’

‘Laat dat maar aan mij over,’ antwoordde papa. ‘Morgen ga ik meteen naar Marijampolė en ik kom terug met een brief van opa dat je mag komen studeren voor het examen.’

En zo gebeurde het. Papa ging en kwam terug met een brief van opa. Op een hartelijke manier schreef opa dat ik welkom was; hij zou me niet storen bij de studie voor het nodige examen. Dat hoefde hij me geen twee keer te vragen en ik maakte me klaar om te gaan. Mijn schoonzus nam mijn dochtertje van drie onder haar hoede. Mijn zoontje van vijf ging al naar het cheider. Op zijn zevende leerde hij zeven bladen Gemara per week en papa was overtuigd dat hij later een groot rabbijn zou worden. Er was maar één probleem: omdat ik van de rechte weg was afgedwaald, had ik de grote pruik afgedaan die ze me bij mijn huwelijk hadden opgezet; kon ik nu wel naar opa, de rabbijn, met mijn eigen haar? Uiteindelijk kreeg ik een idee: ik liet een soort haarstukje maken, een gzjivke, zoals dat toen heette. Dat bedekte meer je voorhoofd dan je hele hoofd. Daaroverheen kamde je je eigen haar. Zo prepareerde ik mijn kapsel en in april 1888 vertrok ik onder een goed gesternte naar Marijampolė.

Tegelijk met mij woonde en studeerde bij opa zijn kleinzoon, de zoon van een dochter die op haar zevenendertigste gestorven was. De wees was bijna even oud als ik. Hij studeerde voor zijn rabbijn-examen. Mijn komst in Marijampolė was voor het sjtetl een echte verrassing. Twee jongens sloten een weddenschap: de een zei dat hij heel zeker wist dat ik getrouwd was en al twee kinderen had; de ander wist uit betrouwbare bron te vertellen dat ik ongetrouwd was. Ze spraken op straat het dienstmeisje van de rabbijn aan om haar uit te horen. Toen de waarheid aan het licht kwam, verloor een van de twee natuurlijk de weddenschap. Ondertussen correspondeerde ik met de broer van mijn schoonzus, Moisej Frenkel. Ik kreeg de brieven per poste restante en alles bleef strikt geheim.

Toen ik ging studeren had ik een repetitor nodig, een zesdeklasser van het gymnasium. Opa ging daarmee akkoord, op voorwaarde dat de repetitor een christen was.

‘Waarom nu juist een christen?’ vroeg ik me af.

‘Kijk eens, kind,’ legde opa uit, ‘een christen komt, geeft jou les en gaat weer weg, maar een jood begint met je te kletsen. Je bent niet vroom en daarom is het anders.’

‘Opa,’ protesteerde ik, ‘ik heb mijn hele leven nog nooit bij een christen gestudeerd en je weet zeker niet dat ik een hekel aan gojim heb.’

‘Goed,’ gaf opa toe. ‘Er zijn hier op het gymnasium twee broers, Boerak heten ze; de oudste zit in de achtste klas en de jongste in de zevende; laten we dan maar afspreken met de jongste. Hij is vroom. Ik zie hem iedere morgen als hij gaat bidden voor hij naar het gymnasium gaat.’

Ik probeerde opa nog uit te leggen dat voor mij de oudste nuttiger was, omdat ik de stof van het achtste jaar moest leren, maar uit respect voor opa gaf ik toe. Met de jongste Boerak studeerde ik maar een paar maanden, omdat hij een oogziekte kreeg (hij moest naar Koningsbergen voor een operatie) en voor hem in de plaats kwam zijn oudere broer. Voor het examen studeerde ik acht volle maanden. Al die tijd sprak en correspondeerde ik in het Jiddisj; Russisch sprak ik foutloos, maar niet vloeiend; schrijven deed ik beter dan mijn repetitor, de gymnasiast. Hij bleek heel vaak gebruik te maken van de opstellen die ik als leerling van de achtste klas moest schrijven. Ik studeerde echt hard, dag en nacht. Vaak vond oma ‘s morgens mijn avondeten, dat ik had laten staan. In de zomermaanden, in de grote hitte, zat ik in de kelder te studeren. Oma was erg bezorgd dat ik mijn gezondheid aan het bederven was. Ze was bepaald geen schoonheid, die oma van me, maar een vrouw met hersens was ze wel. Ze hield niet alleen van me, maar ze begreep me ook. We noemden haar allemaal tante Sonje, en in zekere zin had ze net zo’n tragedie doorgemaakt als ik. Naar de gewoonte van die tijd was ze heel jong uitgehuwelijkt. Ze hield niet van haar man en wilde een get van hem, maar hij wilde per se niet van haar scheiden. Ze had bij hem alleen een dochter. Met haar kleine kind op de arm ging ze als nog heel jonge vrouw bij hem weg, deed in haar eentje zaken, voedde haar dochter in haar eentje op en liet haar trouwen met een jonge man die een wonderkind was en later rabbijn in Odessa werd. Jarenlang leefde ze als een onbestorven weduwe, wachtend op de get. Maar dat was nog niet alles. In haar verwoeste leven werd ze hevig verliefd op iemand uit de familie en hij ook op haar; maar hij was een Cohen. Zelfs al had ze van haar man de get gekregen, dan had die vrome vrouw en zeker ook dat familielid van haar niet de stap kunnen zetten tot een huwelijk. Het was een grote beproeving geweest voor beiden. Opa was natuurlijk op de hoogte van het verhaal van tante Sonje, dat haar jonge leven was verpest door zo’n halve idioot van een man. Na oma’s dood bekommerden opa’s kinderen zich om het lot van tante Sonje en, zoals ze later vertelde, kon ze als door een wonder na zoveel jaar alsnog de get loskrijgen. Kort na de get trouwde ze met mijn opa, de rabbijn.

Dat ik zo fanatiek studeerde, sprak vanzelf: van mijn examen hing nu mijn hele leven af, de bevrijding van de ketenen waaraan ik gebonden was; daarin lag mijn toekomst en die van mijn kinderen. Met hun vader correspondeerde ik niet eens sinds het moment dat hij naar Odessa vertrokken was. Hij woonde bij de rabbijn in Odessa die tante Sonjes schoonzoon was (we waren allemaal met elkaar verknoopt, één grote hoop van dezelfde familie). Mijn ouders kregen vaak brieven van hem; ze deden mij dan de groeten van hem. Het kwam niet eens in papa en mama op dat ik zijn vrouw niet meer wilde zijn. Om mijn doel te bereiken dacht ik die acht maanden lang aan niets anders dan studeren. Het enige wat ik mezelf toestond was brieven schrijven aan Frenkel. Dat gaf me nog de moed en de energie om mijn doel te bereiken.

Het lot wilde dat mijn eerste examen precies op Jom Kipper viel. Tegelijk met mij deden nog zeven jonge mensen examen, allemaal christenen. Ik was de enige vrouw en de kleindochter van de rabbijn. Op verzoek van opa ging een van zijn vrienden naar de directeur, vertelde hem wie ik was en kreeg gedaan dat ik examen mocht doen na het vasten op Jom Kipper. Ik herinner het me nog als de dag van gisteren: opa gaf me zijn brooche voor het examen en zoals u ziet was zijn brooche – met mijn energieke studeren – het juiste middel. Voor het eerste examen moest ik mijn curriculum vitae schrijven. Voor het hele lerarenkorps was ik een sensatie, zeker als kleindochter van de rabbijn. Het examen duurde een paar dagen; ik deed het goed, veel beter dan de zeven jonge mannen.

Na de examens moest ik nog een paar proeflessen geven in mijn keuzevak. De meesten nemen wiskunde als keuzevak. Ik koos Duits. Ten eerste hield ik van jongs af aan van taal en niet van rekenen; ten tweede waren er bij ons in Białystok toen geen bevoegde leraren voor Duits in de Russische scholen en gymnasia.

Mijn proeflessen gaf ik in de tweede klas gymnasium. Ze werden bijgewoond door alle leraren, de directeur en de inspecteurs. Dat waren trouwens de eerste lessen die ik in mijn leven gaf. Daarna gaf de directeur me een hand en zei goedkeurend dat ik een goede lerares zou zijn. Jammer genoeg werd mijn geluk toen overschaduwd door een groot verdriet. Kort voor de examens had tante Sonje me een triest geheim toevertrouwd: opa had last gekregen van een tumor in zijn borst en die tumor werd steeds groter. Opa moest geopereerd worden, en daarom bleef ik na de examens nog een paar weken in Marijampolė.

Na Soekes kwam ik terug in Białystok. Papa en mama en iedereen in huis feliciteerden me met het bereiken van mijn doel en mijn vader sprak me toe met:

‘Kind, nu heb je bereikt wat je wilde en je bent zelfstandig; ook Sjimen (mijn man dus) heeft een goede baan bij zijn neef. Je gaat naar Odessa om een school te stichten en met Gods hulp zullen jullie gelukkig worden.’

Deze keer diende ik hem direct van repliek. Ik was geen zeventien meer, zoals toen ik trouwde, maar drieëntwintig. Heel rustig, maar zelfverzekerd zei ik tegen mijn vader dat ik niet meer Sjimens vrouw wilde zijn. Ze hadden me met geweld naar de verloving in Brisk gebracht, maar ze zouden me niet naar Odessa krijgen en ik zou pas gaan als de trein van Białystok naar Odessa onder de grond reed.

‘Wat krijgen we nu?’ zei papa. ‘Je hebt zelf gezegd dat je alleen maar je eigen geld wou verdienen, en dan zou alles goed komen. Heb je ons dan allemaal voor de gek gehouden? En wie heeft er ooit gehoord dat een vrouw niet met haar man wil samenleven, al helemaal als ze twee kinderen bij hem heeft, omdat ze niet van hem houdt? Dat is een wel heel vreemde reden: Jasjke en Stasjke houden van elkaar, maar joden? Je trouwt, je krijgt kinderen en je leeft.’

‘Papa,’ antwoordde ik, ‘voor mijn kinderen doe ik alles wat ik kan, behalve één ding: de vrouw zijn van hun vader! Het enige wat u nu moet doen is zorgen dat hij mij een get geeft.’

Het is nauwelijks voorstelbaar wat een tumult mijn scherpe kritiek teweegbracht in mijn eigen familie en de aangetrouwde familie. Uit Pinsk kwam al gauw mijn mans vader. Hij had een heel ernstig gesprek met me: eerst vriendelijk, daarna onvriendelijk. Allereerst beloofde hij zijn zoon een tweede bruidsschat, als een soort compensatie voor de drieduizend roebel die hij in zaken verloren had. Ik antwoordde hem:

‘Al rijdt u me in een gouden koets, ik wil niet meer de vrouw zijn van uw zoon. Als u een goede vader voor hem bent, zorg dan dat hij mij bevrijdt, want ik ben een groot ongeluk voor hem, net zo goed als hij voor mij.’

‘Een get krijg je van je leven niet!’ riep mijn schoonvader woedend.

Maar ik zei rustig tegen hem: ‘Júllie hebben die get nodig, niet ik. Voor mij ligt de wereld nu open, ook zonder een get.’

Omdat mijn ouders ook tegen mij waren, gingen de twee kanten onderhandelen. Mijn vader gaf mijn schoonvader een wenk:

‘Laat haar maar begaan. Op het moment is ze gewoon gek. Die gekte gaat wel over, ze wordt wel weer nuchter en alles komt op zijn pootjes terecht.’

Na de vader kwam uit Minsk de jongere broer van mijn man. Hij bleef een paar dagen bij ons en had lange gesprekken met me, denkend dat hij me kon overtuigen om zo snel mogelijk met de kinderen naar Odessa te gaan.

Toen hij zag dat dat niet lukte, vertrok hij en zei verbeten:

‘Luister eens, Poea, dacht jij van Sjimen een get te krijgen? Over mijn lijk…’

Na al dat geruzie kon ik onmogelijk bij mijn ouders blijven zitten. Ik huurde een appartement en ging op zoek naar leerlingen Russisch, Duits en Hebreeuws. Die lieten niet lang op zich wachten en ik begon geld te verdienen. Overigens was mijn eerste leerling Masje Berger, de vrouw van Jitschok Berger en de moeder van de Hebreeuwse schrijver Hertsl Berger. In diezelfde tijd regelde ik de documenten die naar Grodno moesten om van de onderwijsinspectie toestemming te krijgen in Białystok een vierjarig progymnasium te beginnen. Ik kreeg echter een afwijzend antwoord. Volgens hen had ik niet het recht een school op te zetten in het onderwijsdistrict Vilnius (waar Białystok onder viel), omdat ik examen had gedaan in Marijampolė, dat onder het onderwijsdistrict Warschau viel; daarom mocht ik alleen een school beginnen in een stad in het district Warschau. Verontwaardigd ging ik naar Grodno om verhaal te halen. Dat hielp natuurlijk geen zier. Daarna ging ik naar Vilnius om protest aan te tekenen bij het hoofd van het onderwijsdisctrict. Maar je kon net zo goed tegen de muur praten. Wilde je een school beginnen in het onderwijsdistrict Vilnius, dan moest je nog een keer examen doen in het district Vilnius. Ik nam daar geen genoegen mee en wendde me tot het ministerie van onderwijs in Sint-Petersburg. Het ministerie vroeg al het schriftelijk werk op dat ik had ingeleverd voor mijn examen in het district Warschau; uit het antwoord bleek dat mijn onderwijsbevoegdheid door het ministerie werd erkend; het ministerie wist dat er zo’n absurde wet bestond, maar de uitkomst was dezelfde: als je geen school wilde in een stad in het onderwijsdistrict Warschau, dan moest je nog een keer examen doen. Zonder twijfel werkte die treurige episode in mijn hele leven door. In Białystok had ik al een aantal vrouwelijke leerlingen, die zaten te wachten tot ik de school opende. Mijn geboortestad was me dierbaar. In het algemeen was Białystok in die jaren een stad van Toire en onderwijs, van maskilim en joodse intelligentsia. Białystok was toen al een bakermat van Chibes-Tsiën met rabbijn Sjmoeël Mohilever en zijn secretaris, rabbijn Jitschok Nisnboim. Toen het politieke zionisme opkwam onderscheidde Białystok zich door zijn zionistische activisten; toen al werd er heel ijverig Hebreeuws gestudeerd. Zelfs meisjes mochten de heilige taal leren en dat in de vroomste huisgezinnen.

Voor mij was het decreet om mijn geboortestad, mijn familie en mijn vrienden te verlaten heel moeilijk. Het deed pijn om ineens te verhuizen naar een andere wereld, naar Russisch-Polen, waar zelfs de joden me vreemd waren; de zesenveertig jaar die ik daar doorbracht bleef ik altijd de Litvatsjke – ik kon me op geen enkele manier assimileren aan mijn Poolse broeders en zusters.

Maar er was geen keus. Ik kreeg toestemming om een school te beginnen in Łomża en moest daarheen verhuizen. En in mijn eerste school begon ik, meer dan een halve eeuw geleden, mijn leerlingen Hebreeuws te leren. Van Hebreeuwse les in het Hebreeuws had niemand toen nog gehoord. De officiële taal in de scholen was Russisch, dus ik gaf Hebreeuwse les in Russische vertaling. Mijn zoon van zes liet ik tijdelijk achter bij mijn ouders en mijn dochter van vier nam ik meteen mee. Later kwam ook mijn jongere zus bij me. Ze studeerde voor het toelatingsexamen voor een opleiding tandheelkunde. Naast de studie hielp ze me op school.

In Łomża leidde ik mijn school maar twee jaar. Vandaar verhuisde ik naar Warschau.

 

4

In Łomża trof ik toevallig een oude vriend van mijn vader, een zekere Tikotsjinski. Eerst deed hij zijn kinderen bij mij op school en al gauw kon ik goed opschieten met zijn familie. Met zijn goede verstand had hij kunnen studeren, maar hij was “gegrepen” door revolutionaire ideeën. Hij was bepaald geen kleine ketter. Als zakenman was hij heel vaak op reis naar Warschau en verscheidene steden in Rusland. Ik weet niet meer hoe het kwam, maar ik stortte mijn hart uit bij Tikotsjinski en vertelde hem ook over de romance met de broer van mijn schoonzus, de Cohen, die al bijna klaar was met zijn studie. Overigens was onze briefwisseling in de loop van mijn twee jaar in Łomża intensiever geworden; ik kreeg veel brieven van hem en ook houtsnijwerk dat hij zelf gemaakt had. We konden alleen maar geduldig wachten: hij op zijn diploma en ik op de get. Meer dan vijftig jaar geleden was zo’n romance mogelijk. Maar van een get wilde niet alleen mijn man niets horen, ook mijn ouders wilden er niets van weten. Er bleef niets anders over dan wachten. Het enige wat me in leven hield was mijn school, het doorstuderen en de opvoeding van mijn dochtertje; en ik putte warmte uit mijn eerste, weliswaar platonische, maar echte liefde, die opnieuw werd verstoord door mijn ouders. Dit gebeurde er:

Voor mijn ouders iets wisten van mijn liefde, kwam Tikotsjinski, mijn vriend uit Łomża, een keer bij me met de mededeling dat hij voor zaken naar Odessa moest. Bij gelegenheid, zei hij, wilde hij wel eens kennismaken met mijn man. Misschien kon hij hem dan overhalen om mij te bevrijden. Dat toeval kwam mij wel gelegen. Ik gaf Tikotsjinski het adres van mijn man en vroeg hem slechte dingen over mij te vertellen: dat ik een vreselijke ketter was geworden, dat ik geen pruik meer droeg en dat ik een treife keuken had. Dat papa en mama niets van me wilden weten en dat ik uiteindelijk gewoon met een goj wilde trouwen. Tikotsjinski volgde mijn goede raad op, maar zonder resultaat. De man antwoordde hem: ze is een ketter, dat geloof ik, maar als vrouw is ze heel respectabel en ze zal niet trouwen, niet met een goj en en zelfs niet met een jood, als ze geen get krijgt, en een get zou hij haar nooit, maar dan ook nooit geven. Ondertussen waren mijn ouders door de ouders van mijn schoonzus op de hoogte gebracht van mijn romance met hun oudste zoon. Wat er toen gebeurde is niet moeilijk voor te stellen. Een vreselijke tragedie! Bestaat er wel iets verschrikkelijkers dan een affaire van een Cohen met een gescheiden vrouw? Papa kwam direct naar Łomża om drie dagen achtereen met me te praten en maar één kleinigheid van me te verlangen: ik moest hem een brief geven waarin stond dat ik Moisej opgaf. Ik begon papa vriendelijk uit te leggen dat Moisej van niets wist en ten tweede vroeg ik hem mijn jonge leven niet opnieuw te ruïneren. Toen dat allemaal niet hielp, zei ik geïrriteerd:

‘Papa, al snijd je me in twaalf stukken, ieder stuk apart zal tegen je zeggen: ‘Ik geef Moisej niet op, of je moet zorgen dat hij mij opgeeft.’

Mijn vader ging met lege handen weg en een paar dagen later kwam mijn broer. Voor mijn broer verstopte ik me, want ze hadden me verteld dat hij me wou overgieten met een soort vloeistof die mijn gezicht zou verminken. En dan zou zijn zwager me niet meer willen hebben. Mijn broer bleef een paar dagen in Łomża, maar zag mij heel die tijd niet en ging onverrichterzake weg.

En wat gebeurde er ondertussen met Cohen? Hij kreeg zijn diploma voordat mijn ouders iets te weten kwamen van zijn liefde voor mij. Voor zijn examens begon hij me in zijn brieven te vragen of hij niet langs mocht komen voor hij naar huis ging in Samara. ‘Al drie jaar ben ik verliefd op lucht en dat houd ik niet meer uit. Ik wil niet naar je huis, maar naar een hotel. Ik weet dat je in een klein sjtetl woont en als opvoeder heb je een maatschappelijke positie. Ik wil je alleen maar zien, meer niet.’ Ik ging er niet op in en zei vastbesloten dat ik hem vóór de get per se niet wilde zien. De redenen: ik mocht mijn kinderen niet te schande maken en ik wilde niet dat ze mijn stap zouden veroordelen als ze groot waren. Hij kon niet anders dan van Riga regelrecht naar huis gaan en daar, in Samara, bij zijn ouders, besefte hij pas welke obstakels er lagen op de weg naar ons geluk. Toen zijn moeder hem probeerde te overtuigen, haalde hij mijn foto tevoorschijn, liet die aan zijn moeder zien en zei: ‘Dit is de foto van mijn bruid.’ Zijn moeder kende mij goed (ze was een keer op bezoek geweest bij haar dochter en had me vaak gezien) en ze antwoordde: ‘Voor die vrouw steek ik mijn hand in het vuur, maar ze heeft al een man!’

En hij: ‘Ze krijgt een get, mama!’

Pas toen legden ze hem uit dat hij zelfs na de get niet met mij mocht trouwen, omdat hij een Cohen was.

Die mededeling overviel hem zo, dat hij me daar direct over schreef en hij eindigde zijn brief met de verzekering dat geen wet in de wereld ons geluk kapot kon maken. Volgens hem moest ik niet op de get wachten, maar meteen met de kinderen naar Samara komen, of als ik wilde gingen we naar Amerika.

Omdat ik bleef bij mijn besluit om te wachten op de get, schreef ik hem terug dat ik zo’n stap op het moment niet kon doen. Omdat ze zich bewust waren van het gevaar voor de familie met haar zesendertig generaties rabbijnen, stelden mijn ouders alles in het werk om een get tegen te houden. Ondertussen wendden ze zich tot de andere kant, die van Cohen. En toen hij niet toegaf, werd zijn moeder het doelwit. Zijn vader, de ketter, gingen mijn ouders natuurlijk uit de weg, want die lachte om de flauwekul dat een Cohen niet… Mijn ouders schreven een brief naar de moeder, dat ze haar zoon moest weerhouden van slechte dingen. En als ze niet meewerkte, zouden ze haar dochter met de drie kinderen terugsturen naar Samara; haar man, mijn broer dus, zou van haar scheiden. In die sfeer was het voor Moisej moeilijk om thuis te blijven en hij nam een baan aan als scheikundige in het dorp Bogatoje. In zijn wanhoop wilde hij niet toekijken hoe dit allemaal zou aflopen.

Toen zijn moeder zag dat hij op het punt stond te vertrekken, moest hij haar beloven dat hij zonder haar toestemming niet met mij zou trouwen. Ze kwelde hem net zo lang tot hij dat beloofde. Daarna ging hij weg. Uit het dorp Bogatoje kreeg ik bijna iedere dag een brief van hem. In die brieven vertelde hij over het leven bij de familie van de oudere scheikundige, die zijn broers en zusters bij hem thuis opvoedde na de dood van zijn vader; een van hen was een volgroeid meisje, en Moisejs hospes had duidelijk al gauw een oogje op hem, als man voor zijn dochter… Dat zou je je kunnen voorstellen, want hij wilde graag weten met wie Frenkel de hele tijd correspondeerde. Toen die antwoordde dat het een vriend was, merkte de oudere scheikundige meteen op dat het handschrift van een vrouw was. Vreemd, schrijft een man zo? En toen Frenkel beweerde dat een man wel degelijk zo kon schrijven, begonnen de uitdagende grapjes. Een feit was echter dat de correspondentie na een maand of vier, vijf plotseling ophield. Na een paar dagen wachten stuurde ik een telegram: “Wat is er gebeurd?” want een mens kan toch van alles overkomen, maar er kwam geen antwoord. Natuurlijk waren mijn ouders in Białystok al eerder op de hoogte van het heuglijke feit. En mijn vader schreef dat Moisej het geluk had trouwen met de zuster van zijn hospes. ‘Nu, meisje,’ voegde papa eraan toe, ‘heb je toch echt geen get meer nodig?’ Daarop antwoordde ik kort en krachtig: zelfs al sturen jullie me de boodschap dat Moisej al getrouwd is, dan nog wil ik de get. En nu hoeven jullie niet bang meer te zijn en kunnen van Sjimen eisen dat hij van me scheidt. Nu kunnen joden die kunnen lernen ook spitsvondig zijn, en mijn vader verklaarde dat het verhaal van Moisejs huwelijk alleen maar een opzetje was om de get te krijgen en dan echt met mij te kunnen trouwen. Hij kon zeggen wat hij wilde, maar voor mij was het allesbehalve een verzinsel. Ik pakte alle brieven bij elkaar die ik die drie jaar van hem gekregen had en gooide ze met al zijn houtsnijwerk in het vuur. Daarmee verbrandde ook mijn eerste echte, zuivere liefde tot as, nadat ik die uit mijn hart gescheurd had. Het duurde inderdaad niet lang of ik kwam aan de weet dat Moisej gelukkig getrouwd was.

Hoe levenslustig ik toen was en hoe weinig ik stilstond bij deze pijnlijke ervaring, blijkt wel uit het volgende feit: drie, vier maanden na Moisejs huwelijk ging ik met mijn dochtertje, mijn vader en een jongere zus van Łomża naar Kutno, naar de bruiloft van mijn neef, die tegelijk met mij bij opa in huis gestudeerd had, omdat hij zijn smiche wilde krijgen. Toen ik in Warschau aankwam, waar mijn vader en zus me opwachtten om samen verder te reizen naar Kutno, vertelde mijn zus me in de wagon dat Moisej ging trouwen. Ik zei alleen maar: ‘Dat ze gelukkig mogen worden.’ We reisden de hele nacht en de volgende dag, op het bruiloftsfeest, danste ik de hele avond en niemand van de gasten wilde geloven dat ik de moeder was van het meisje van vier. Ik dacht tegelijkertijd dat het na zijn huwelijk misschien makkelijker zou zijn om de get te krijgen. De ellende was alleen, dat mijn vader nog steeds dacht dat dat huwelijk een verzinsel was. Ik vleide me met de hoop de provincie gauw te kunnen ontvluchten en lerares te worden in Warschau. Tikotsjinski, de vriend van mijn oom, was voor zaken in Warschau, waar hij verbleef bij zijn goede vriend Eliëzer Kaplan, die vertegenwoordiger was van een grote tabaksfabriek in Grodno, zelfs de beroemde firma Sjeresjevski. Eliëzer Kaplan was zionist, hoorde tot de Benee Mosjee en was lid van de kort daarvoor opgerichte uitgeverij Achiasaf. Ik schreef Tikotsjinski vaak over mijn persoonlijke aangelegenheden en deed dat alleen in het Hebreeuws. Tikotsjinski liet Kaplan mijn brieven lezen om te bewijzen dat een vrouw Hebreeuws kon schrijven. Toen Kaplan navraag naar mij deed, besefte hij al gauw dat hij wist wie ik was. Zijn vrouw kwam toevallig uit Białystok en kende mijn familie. Kaplan was blij te horen dat ik een school had in Łomża en vroeg Tikotsjinski bij mij te informeren of ik geen zin had om lerares te worden aan een cheider voor meisjes die de Benee Mosjee hadden gesticht in Warschau.

Voor het cheider waren ze juist op zoek naar een gediplomeerde lerares die Hebreeuws kende en in heel Russisch-Polen konden ze niemand vinden. In het stichtingscomité van dat cheider zaten Sjefer-Rabinovitsj, Nochem Sokolov, A.S. Friedberg, M.M. Pros (Isj Jehoedi Safre), Zeëv Gloeskin, Eliëzer Kaplan en advocaat Stavski.

Nadat ik een uitnodiging gekregen had om naar Warschau te komen voor een vergadering daarover, ging ik een paar dagen voor Peisech, meteen na de sluiting van mijn school voor de Peisechvakantie, op weg, en in de week van Peisech waren we al in gesprek. Alles werd besproken met de leden van het comité: ja, u bent een goede lerares voor alle vakken, ook voor de vreemde talen, want u bent bevoegd, maar hoe komen we erachter of u Hebreeuws kunt geven? Dat was een terechte vraag, en ik stelde hun voor een aantal proeflessen te geven in het Hebreeuws. En dat gebeurde. Dezelfde dagen tussen Peisech en Soekes riepen ze een groep leerlingen bijeen uit dezelfde klas en in aanwezigheid van Sjefer, Friedberg, Pros en Nochem Sokolov deed ik examen Hebreeuws. Blijkbaar beviel ik als lerares Hebreeuws, want ze boden me een salaris van dertig roebel per maand voor zes lesuren per dag en we besloten dat ik kort na Peisech zou beginnen. Ik beloofde terug te gaan om mijn school te sluiten en te doen wat afgesproken was.

Maar het ging niet van een leien dakje. Hoe zeggen ze dat? Ik zat in de hoek waar de klappen vallen. De schrijver M.M. Pros was een schoolvriend van mijn man geweest. Hij kende mijn hele geschiedenis. Hij vertelde het schoolbestuur dat ze mij niet konden aanstellen, omdat hij zeker wist dat mijn man me meteen weg zou halen, goedschiks of kwaadschiks. Zijn argument gaf de doorslag. Ze lieten me weer op een vergadering komen en zeiden dat de hele zaak niet door kon gaan, zolang ik van mijn man geen get kreeg. Ik zag in dat argumenten niet zouden helpen en ambitieus als ik was, zei ik dat het onderwerp “man” iets van mij persoonlijk was en niemand iets aanging, en ik reisde terug naar Łomża.

Overbodig te zeggen dat ik me hier erg over opwond. Zowel mijn ouders als de zijne hielden me niet alleen geketend en verhinderden dat ik een get kreeg, ik mocht me van hen ook niet vrij bewegen en een leven leiden zoals ik dat wilde, op eigen kracht. Ik hoef niet te zeggen dat het voor mij een vreselijke toestand was. Mijn hersenen draaiden op volle toeren. En ten slotte kwam ik op een gewaagd idee: een maand voor Rosjesjone schreef ik drie brieven, expres in het Hebreeuws. Een naar mijn opa, de rabbijn in Marijampolė (die na de operatie nog drie jaar leefde), een naar mijn vader in Białystok en een naar mijn man in Odessa: “Als jullie me niet bevrijden en me zo snel mogelijk een get sturen, laat ik me dopen, samen met de twee kinderen.” Die brieven hadden het gewenste effect.

Hoe ver ik in mijn denken verwijderd was van een dergelijke stap wisten mijn ouders, mijn schoonouders en mijn man niet. Ze wisten alleen dat ik niet vroom was; daarom namen ze zelfs zóiets voor waar aan.

De eerste die mijn brief beantwoordde was opa. Hij had mijn vader geschreven dat ze mij een get moesten geven. Er zat hardheid in zijn brief, zelfs een bevel. Daarna hadden mijn schoonouders de zaak besproken, onderling en met mijn man, en ze stuurden de get naar de rabbijn van Łomża. Maar daarmee was mijn vrijheid nog geen feit. De rabbijn vond een fout in het document en wilde hem terugsturen, maar ik hield hem tegen. Ik werd geholpen door de toenmalige dajen van Łomża, met wiens dochter ik bevriend was. Ik ging naar hem toe en vroeg of hij me de wet kon laten zien die zei dat de get ongeldig was. Daarbij legde ik hem uit dat ze mijn leven door de get te weigeren zouden ruïneren. Mijn man was heel vroom. Als de get werd teruggestuurd naar Odessa, zou hij daarin een vingerwijzing van God zien; hij zou me geen get meer geven en mijn leven was verloren. Zonder medeweten van de rabbijn verzekerde de dajen me dat de get voor de wet niet ongeldig was en daarom verzette ik me hevig toen de rabbijn de get wilde terugsturen, en die strijd won ik. Uiteindelijk gaf de rabbijn me de get. Ik voelde me bevrijd. Meteen schreef ik het schoolbestuur in Warschau dat de enige hindernis uit de weg geruimd was: ik had de get gekregen en kon direct na Soekes met het werk beginnen.

Zo ging het ook, en in september 1891 kreeg ik in Warschau de leiding over het cheider voor meisjes.

 

5

Ik was zesentwintig, toen ik in 1891 naar Warschau kwam om als lerares Hebreeuws en Russisch te werken aan het cheider voor meisjes, dat gesticht was door de sectie van de Bnee Moisje in Polen. Mijn zoon van acht liet ik achter bij mijn ouders in Białystok. Mijn vader wilde hem opvoeden tot rabbijn, omdat hij een goed stel hersens had en op zijn zevende al zeven bladen Gemore per week kon leren. Mijn dochtertje van zes hield ik bij me. Afgezien van het feit dat ik heel graag lesgaf: het werk gaf me intellectuele bevrediging, had ik nog meer voldoening van mijn financiële zelfstandigheid. Ik voelde dat ik lerares bij Gods genade was en besefte toen al dat je een geboren leraar kunt zijn, net zo goed als een geboren kunstenaar of schrijver, en toch had ik het gevoel dat ik nog verder moest studeren en niet tevreden moest zijn met mijn onderwijsdiploma. Ik vond dat ik naar in het buitenland moest om cursussen pedagogiek te volgen. Ik wist dat je bijvoorbeeld in Zwitserland met Hebreeuws genoeg kon verdienen om rond te komen en daarnaast te studeren. Met dat in mijn achterhoofd woonde ik dat eerste jaar provisorisch in Warschau; ik huurde een kamer met pension voor mij en mijn dochtertje. Dat was in een pension in de Karmelickastraat 27, bij het vroegere hoofd van een Poolse school, een sterk verpoolste joodse vrouw, een weduwe met twee zoons. Ze was het recht op een school kwijtgeraakt nadat de Russische onderwijsinspecteur haar had betrapt op lesgeven in het Pools in een van haar klassen. Ik leefde zuinig, omdat ik in de loop van het jaar genoeg van mijn inkomen wilde sparen om te gaan studeren. Maar één vraag liet me niet met rust: moest ik allebei mijn kinderen meenemen of mijn zoontje laten opvoeden bij mijn vader? Ik was bang dat zo’n opvoeding mijn bloedeigen kind van me zou vervreemden, want mijn vader en ik stonden geestelijk ver van elkaar af en daardoor zou er wel eens een grote kloof tussen mij en mijn zoon kunnen ontstaan. Ik voerde een hevige innerlijke strijd: ik had mijn kind al zijn vader afgenomen; moest hij nu ook nog zijn moeder kwijtraken? Die gedachte kwelde me vaak: wie weet zouden mijn kinderen me jaren later veroordelen om mijn fatale besluit hun vader in de steek te laten! De innerlijke strijd duurde bijna een heel jaar en de moederliefde won het. Ik zei tegen mezelf dat ik me voor een uitbreiding van mijn kennis eigenlijk net zo goed kon laten inschrijven bij de universiteit van Warschau, waar de voertaal Russisch was. Dat besloot ik en ik schreef mijn ouders of ze mijn zoon wilden brengen. Op korte termijn huurde ik een kleine woning in een arme buurt, die ik kon betalen. Omdat ik geen tijd had voor het huishouden, stuurde mijn moeder z’’l me op mijn verzoek haar dienstbode, een weduwe met een zoontje. Vroeger had ze gediend bij mijn ouders en nu zou ze dienen bij mij. We spraken af dat ze bij me in zou wonen met haar zoontje. Door alles aan haar toe te vertrouwen kon ik mijn werk net zo doen als vroeger. Mama was tevreden, want ze wist zeker dat Rasjl (zo heette ze) ook bij mij een koosjere joodse keuken zou voeren. En natuurlijk legde ik haar niets in de weg.

In mijn zelfstandige leven vergat ik naast mijn werk in het onderwijs niet mijn diepste plicht, de strijd voor de bevrijding van de vrouw, in het bijzonder de joodse vrouw, die van alle dienstbare mensen het dichtste bij een slaaf stond; opdringerige en betweterige mensen bemoeiden zich met haar om zogenaamd haar ziel te redden. De economische zelfstandigheid van de vrouw zag ik als de voornaamste factor in haar persoonlijke en maatschappelijke bevrijding. Daarom was het mijn doel met heel mijn kracht mee te werken aan de bevrijding van de vrouw en die idee te verspreiden in brede kringen van joodse vrouwen en meisjes. De jeugd van tegenwoordig, die de leus “religie en werk” verworpen heeft, kan zich in de verste verte niet voorstellen hoe wij joden meer dan vijftig jaar geleden werk en ambacht zagen. Het toppunt van schande in een familie was iemand die met zijn handen werkte; met de grootste arrogantie gingen chique families er prat op dat zij niet de schandvlek van een handarbeider droegen, laat staan dat ze een meisje een vak wilden laten leren! Daar viel niet eens over te praten. Zijn de woorden van het volksliedje dat ze in die tijd zongen niet veelbetekenend?

 

Wie naait de lappen aan elkaar?

De hoedenmaakster, lichte Saar!

Joodse meisjes moesten zitten wachten op hun uitverkorene, die voor ieder van hen in de hemel gekozen was, veertig dagen voor hun geboorte. Een vak leren? God beware!

De scheefgegroeide begrippen met wortel en tak uitroeien, de schimmel verwijderen uit de psychologie van hele generaties, was bepaald geen gemakkelijke taak. Dat voorlichtingswerk duurde tientallen jaren. Zelfs naar ons nationale, historische vaderland, waar we gekomen zijn om onszelf geestelijk te hervormen en economisch te herbouwen, zelfs naar Erets Jisroël hebben we onze ideeën uit de ballingschap meegesleept.

Het lijkt misschien grootspraak, maar ik kan van mezelf zeggen dat ik een van de pioniersters was van de beweging in Polen ter verhoging van de productiviteit van de joodse massa’s. Mijn intuïtie bracht me ertoe met dat werk te beginnen bij individuele joden.

 

***

Onze familie was groot en, einhore, ook wijd vertakt. Wij hadden familieleden in bijna alle steden en sjtetls in het toenmalige Russisch-Polen; bij mijn naaste familieleden vond mijn voorbeeld al gauw een zekere weerklank. Ik had me nog niet in Warschau gevestigd of ik kreeg brieven van nichten en verdere familieleden, dat ze naar Warschau wilden komen om een of ander vak te leren. Ze vroegen mijn hulp bij het regelen van hun zaken. En die gaf ik heel graag. Mijn kleine appartementje in de Pokorna-straat 6 werd al gauw een soort ontmoetingspunt voor alle kandidaten. De tijd was gunstig, want verschillende industrieën in Warschau draaiden toen op volle toeren; Rusland was een enorm afzetgebied. Dat verslond alle koopwaar. In bedrijfstakken die artikelen voor vrouwen maakten was gebrek aan arbeidskrachten. Heel goed ging het in de dassen, hoeden, strohoeden en aanverwante artikelen. De dag had niet genoeg uren: er werd in drie- of vierploegendienst gewerkt, dag en nacht, en dan ging er nog werk mee naar huis.

Ik had genoeg relaties onder zakenmensen, want de enige school in Warschau waar meisjes de heilige taal konden leren was heel populair. Daarom was het voor mij niet moeilijk om aan werk te komen voor alle meisjes die mijn hulp inriepen. Soms was er ook bij mij in huis een klein atelier: twee nichtjes van me maakten dassen en een derde leerde voor hoedenmaakster. Vanaf acht uur ‘s morgens was ik met mijn twee kinderen op school en dus kon mijn vrije kamer zonder problemen in een atelier veranderen. De nichtjes waren jonge meisjes uit Płock, weesjes van mijn vaders zuster; de derde was een jonge vrouw die ongelukkig getrouwd was en geen get kon krijgen van haar man. Zo woonden we samen. ‘s Avonds maakten we bedden op. Het belangrijkste was: iedereen was opgewekt, levenslustig en vol energie. Mijn twee kinderen gingen bij mij naar school; voor mijn zoon vond ik een leraar die hem Gemore lernde en ik deed met mijn zoon mee.

Wat een interessant en rijk leven, al helemaal omdat we er zo hard voor hadden moeten vechten!

 

***

In de tijd dat ik werkte aan het meisjescheider, dat “Jehoedia” heette, voelde ik me sterk aangetrokken tot het werk voor de Chibes-Tsiënbeweging. De voorbereiding had ik gekregen in Białystok, waar de idee al veel aanhangers had en leiders had voortgebracht als Reb Sjmoeël Mohilewer en A.Sj. Hersjberg.

Wanneer en hoe ik zionist ben geworden is moeilijk te zeggen. Vaak denk ik dat ik het al van jongs af was. Ik denk dat de basis daarvoor mijn opvoeding was, het cheider, de Tenach en later misschien ook de pogroms tegen de joden. Eén ding uit mijn kindertijd is me altijd bijgebleven: mijn oma van moederskant had een grote watermolen, niet ver van Białystok, bij het sjtetl Supraśl. De omgeving was schilderachtig; aan de ene kant een groot, oud bos en aan de andere kant uitgestrekte groene weiden, prachtige korenvelden met daarachter heuvels en langs het sjtetl stroomde de rivier de Supraśl. In de zomer gingen wij kinderen naar Supraśl, naar de “datsja”. Op een sjabbesmiddag in de zomer (ik was acht), toen de wereld van de volwassenen in slaap gedompeld was, ging ik de brug over naar de heuvels, waarachter ik Erets Jisroël dacht te vinden. Toen mijn huisgenoten in de gaten kregen dat ik er niet was, gingen ze me zoeken en met veel moeite konden ze me vinden. Ze vroegen me wat ik daar zover van huis te zoeken had en ik antwoordde in mijn onschuld dat ik naar Erets Jisroël ging.

Zo bleef Erets Jisroël me later bezighouden in droom en in werkelijkheid.

Toen ik in 1891 in Warschau kwam, hoorde ik dat een zekere Leie Levin-Epsjtein net terug was uit Erets Jisroël, waar ze een heel jaar bij haar broer, de stichter en bestuurder van Rechovot, was geweest. Bij een lid van het schoolbestuur van Jehoedia, de gerespecteerde zionistische leider Zeëv Gloeskin, vroeg ik meteen het adres van Leie Levin-Epsjtein. Ik ging naar haar huis en sprak haar direct aan:

‘Ik hoorde dat u in Erets Jisroël geweest bent; ik ben hier om met u kennis te maken.’

Dat was Erets Jisroël voor mij toen ik zesentwintig was. Vanaf dat moment waren Leie Proesjanski (geboren Levin-Epsjtein) en ik vriendinnen en onze vriendschap bestaat nu al vijftig jaar. Niet alleen persoonlijke sympathieën brachten ons bij elkaar; wij voelden ons ook verbonden door het gemeenschappelijke ideaal en de samenwerking op verschillende gebieden van onze bevrijdingsbeweging.

Al direct na onze kennismaking raakte Leie erg geïnteresseerd in het cheider Jehoedia en de financiële situatie daarvan. Het is overigens interessant even stil te staan bij de financiële basis van het eerste meisjescheider met Hebreeuws, die meer dan een halve eeuw geleden in Warschau gesticht werd. In de inkomsten van Jehoedia werd voorzien door 1. het schoolgeld en 2. het schoolbestuur, dat lidmaatschapsgeld inde. Voorzitter van de commissie-financiën was Zeëv Gloeskin. Het schoolgeld bedroeg twee roebel per maand voor kinderen van welgestelde ouders; kinderen van minder bemiddelde ouders kregen een bepaalde korting en een aantal arme kinderen hoefde geen schoolgeld te betalen. Vanzelfsprekend was er iedere maand een aardig tekort.

In die tijd werden leerlingen op joodse scholen, net als op cheiders, niet aangenomen voor een jaar, maar voor een semester, dat wil zeggen een half jaar: van Peisech tot Soekes en van Soekes tot Peisech. Vakanties bestonden niet. Joodse kinderen hoefden niet uit te rusten; joodse kinderen moesten leren, dag en nacht, zomer en winter, zonder onderbreking. Vakanties, zomerhuisjes: die waren er voor anderen, voor de gojiem. De onderwijsautoriteiten zelf gaven jarenlang geen toestemming voor vakanties bij de cheiders en de scholen. Omdat er niet zoiets als een schooljaar bestond, was er ook geen schoolgeld per jaar. Als een kind niet naar school ging, omdat het, godbetert, ziek was, dan hoefde er geen schoolgeld betaald te worden. En zo ging het ook in Jehoedia. Zelfs voor de rijkere kinderen werd niet op tijd betaald. Er werd geen rekening gehouden met de moeilijke financiële situatie van de onderwijsinstelling. Ook vaders met zionistische opvattingen zagen niet het belang in van Hebreeuws voor hun dochters. De vromere joden hielden zich strikt aan de regel “Wie zijn dochter de Toire leert, leert haar obsceniteit”, terwijl de zogenaamd progressieve vaders hun dochters liever vreemde talen leerden dan Hebreeuws. De heilige taal, vonden veel vaders, was iets voor jongens. Op dat gebied moest Jehoedia als Hebreeuwse meisjesschool een verwoede strijd leveren. Zeëv Gloeskin was zakelijk directeur bij de bekende firma Troknheim in de Nalewkistraat. Als schoolhoofd moest ik iedere maand bij hem de leraarssalarissen innen, de huur etcetera. Iedere keer moest ik uren wachten tot Zeëv Gloeskin mij het benodigde bedrag overhandigde. Dat viel niet mee. Mijn vriendin Leie hielp erg mee om de begroting sluitend te maken. Ze richtte een vrouwencomité op dat leden wierf die een maandelijkse bijdrage konden leveren. De vrouwen van het comité betaalden zelf ook lidmaatschapsgeld. De vrouwen deden hun werk zo goed, dat ik het initiatief kon nemen tot avondcursussen voor arme kinderen. En die kwamen er ook. In die cursussen leerden ze vier uur Hebreeuws per dag voor een bedrag van 50 kopeke per maand.

Al werd er veel werk verzet, ik was toch niet helemaal tevreden met het cheider en de avondcursussen. Er was veel verloop onder de leerlingen. Na een of twee jaar gingen ze naar grotere scholen. En niet iedereen voelde iets voor Hebreeuws, zelfs niet de zionistisch-georiënteerde ouders, die het onderwijs aan hun kinderen uiteindelijk toch meer vanuit praktisch oogpunt bekeken.

Zoals de zaken ervoor stonden begon ik erover te denken om mijn cheider te veranderen in een tweejarige lagere school. Zonder veel problemen kreeg ik toestemming van de onderwijsinspectie. En dat kwam doordat ik als voertaal van de school Russisch had opgegeven.

De verandering was een succes.

Door de uitbreiding van het onderwijsprogramma (de cursus duurde drie jaar) konden we een hele reeks grote successen boeken, ook bij Hebreeuws. De financiële situatie van de school werd ook beter.

Voor mij was dat allemaal nog niet genoeg. Hebreeuws is een moeilijke taal, zei ik tegen mezelf: de Toire vraagt studie. Je gebruikt het niet in huis en niet op straat. En moeten onze vaders en broers niet jarenlang studeren in cheiders en jesjieves om de taal helemaal te beheersen? En wat betekende één Hebreeuws meisjescheider in een grote joodse stad als Warschau? Je zou een heel netwerk van Hebreeuwse scholen moeten creëren om het Hebreeuws tot veel harten te laten doordringen.

Mijn gepieker hierover leidde uiteindelijk tot daden.

Op een dag ging ik naar mijn schoolbestuur met een voorstel: jullie hebben de leiding over de meisjesschool Jehoedia, die al heel populair is, en ik ga bij de autoriteiten een vergunning vragen om een zevenjarige meisjesschool te beginnen met Russisch als voertaal en Hebreeuws als vak, maar dan op grotere schaal en wel drie keer per week in ieder jaar. Ik begin die school op eigen verantwoording. Mijn voorstel leidde tot meningsverschillen binnen het schoolbestuur. Sommigen zagen het als een revolutionaire stap, als verraad bijna. Maar anderen, onder wie advocaat Boris Stavski, verdedigden mijn voorstel. Er mogen nog veel meer van die revoluties komen, zei Stavski, en privéleraressen die joodse scholen beginnen met veel ruimte voor het Hebreeuws. Zijn partij won en niet lang daarna kon ik mijn plan verwezenlijken.

Ik bleef schoolhoofd van Jehoedia tot ik de vergunning kreeg voor een zevenjarige school, die ik opende midden in de joodse wijk; Jehoedia verhuisde naar een rijker stadsdeel en werd later een gymnasium met als voertaal Hebreeuws.

Ik had het niet slecht, al was het in materieel opzicht niet makkelijk, wat trouwens voor de meeste joodse leraren gold. Al werd de school druk bezocht en al had “de Eerste Hebreeuwse School van Poea Rakovski” voornamelijk meisjes uit de middenklasse, ik moest een heleboel moeilijkheden overwinnen. Geduldig en hardnekkig was de ideologische strijd voor de herleving van onze oude nationale taal, en hoe kon je anders dan de studie verbinden met onze geschiedenis en Erets Jisroël? En als ik mijn leerlingen een gedicht over Erets Jisroël leerde, zeiden de meisjes al tegen elkaar: ‘Gosposja seitsjas rasplatsjetsia’ (“Straks gaat juf huilen.”) Ja, ik moet toegeven dat ik niet zonder tranen in mijn ogen over Erets Jisroël kon praten.

Al mijn kracht gaf ik aan de school. Ik nam de beste leraren in dienst en samen werkten we de zes volle uren per dag. Ondanks de materiële problemen was het de moeite waard.

 

***

Bij mijn ouders thuis bracht ik met mijn zelfstandigheid een hele omwenteling teweeg: mijn broers en zusters volgden mijn voorbeeld en werden ook rebellen.

We waren met zeven zussen en vijf broers. Ze waren allemaal getalenteerd en mijn vader weerhield ze er niet van om te studeren. Hijzelf studeerde ook: talen, boekhoudkunde en natuurwetenschap, en hij las alle boeken die zijn kinderen lazen. We mochten alles, alleen niet naar het gymnasium, waar daar schreven ze op sjabbes.

Maar de tijden veranderden. Het duurde niet lang of twee van mijn zussen kwamen naar Warschau voor een opleiding tandheelkunde, die dr. Sjoemanski van Odessa naar Warschau had overgebracht. Om tot die opleiding te worden toegelaten had je geen middelbare-schooldiploma nodig; je moest alleen Russisch kunnen lezen en schrijven. Een heleboel jongeren uit de joodse middenklasse, vooral meisjes, stortten zich op die cursussen. Drie jaar duurde de opleiding tandheelkunde. Daarna moest je een speciaal examen in het vak afleggen in een van de Russische steden. Meestal gingen ze voor dat examen naar Odessa of Kiëv. Een diploma van die opleiding gaf joden ook het recht op vestiging buiten het Verplichte Woongebied (pravozjitelstvo). De cursussen hadden zoveel toeloop, dat een zekere dr. Trop meteen ook zo’n school voor tandheelkunde begon en al gauw zat die ook vol.

Toen mijn zussen bij me kwamen, woonde ik al in een tweekamerappartement. Het was naast de school. In hun vrije uren hielpen die twee me bij het werk. Papa stuurde ze alleen het collegegeld voor de opleiding tandheelkunde. Voor de rest moesten ze zelf zorgen.

Mijn school groeide flink en daarmee mijn bekendheid en wel zo, dat mijn huis al gauw een soort ontmoetingsplaats voor gestudeerde mensen werd. Dat was net aan het begin van de jaren negentig, de tijd van de beruchte verbanning uit Moskou, toen massa’s Russische joden door een decreet van de tsaar het recht kwijtraakten om zich buiten het Verplichte Woongebied te vestigen. Heel korte tijd was er op de grotere Poolse steden, vooral Warschau, een run van de verdreven joden. Onder hen waren bekende zakenmensen, fabrikanten en mensen uit vrije beroepen. Met die stroom mee kwamen er ook schrijvers, redacteuren van Jiddisje en Russisch-joodse kranten en hun medewerkers, evenals joodse maatschappelijk werkers, activisten van Chibes-Tsiën en pioniers van de zionistische gedachte. Die Russische en Litouwse joden brachten het zionisme naar Polen. Zelfs onze grote leider, Nochem Sokolov z’’l, sloot zich jaren later bij de zionistische beweging aan.

Er was een aanzienlijke groep jonge joden, maskilim, meestal gewezen studenten van jesjieves, die later colleges hadden gelopen als toehoorder. Een groot deel van hen zette zich met hart en ziel in bij de voorbereiding van de latere revolutionaire beweging in Rusland. Door de verbanning uit Moskou waren ze erg gedesillusioneerd en velen van hen zochten hun toevlucht in de joodse nationale beweging. Juist uit die idealistische jongeren kwamen later de meest toegewijde zionistische activisten voort. Het was nog de tijd van Chibes-Tsiën, maar het politieke zionisme hing al in de lucht. Het zionisme als beweging was illegaal. De minste of geringste zionistische agitatie werd zwaar bestraft. En toch waren er zionistische activisten. Omdat alleen cultureel joods werk was toegestaan, werden er afdelingen opgericht van Chovevee Sefat Ever en Chadoriem Mesoekoniem, naast avondscholen voor jongeren, vooral voor jonge mannen uit chassidische kringen. Deze cursussen werden aangeboden in de bestaande joodse scholen. Ze waren gratis, omdat ze anders geen leerlingen zouden trekken. Mijn school was in de avonduren het centrum van die culturele vorming; de leraren en mentoren waren mijn huisvrienden. En wat was er in die jaren een hartelijke vriendschap onder die idealisten! Je deelde een stuk brood en gaf een ander het kussen van je bed. Op die manier begaven ónze jonge intellectuelen zich onder het volk.

Als ik aan die periode terugdenk, zie ik mijn eerste ontmoeting voor me met Jankev Lesjtsinski.

Op een mooie middag ging de deur naar de gang open (mijn deur was nooit op slot) en daar kwam een donkerharige jonge man binnen met een grote kuif en hoge laarzen. Hij stelde zich in het Hebreeuws voor als Jankev Lesjtsinski, die pas een paar dagen eerder uit Rusland gearriveerd was. Hij wilde met me kennismaken, zei hij, en de school zien waar meisjes Hebreeuws leerden, en dat van een lerares en niet van een leraar. Zijn gewone manier van doen en zijn hele voorkomen maakten op mij een goede indruk. Het duurde niet lang of hij werd net als vele anderen een huisvriend. Toen was Jankev Lesjtsinski al een trouwe zionist; hij sprak alleen maar Hebreeuws en wijdde zich volledig aan het zionistische werk. Een tijdje na zijn komst in Warschau stichtten wij samen de eerste vereniging voor jonge vrouwen, Ha-Tikve. Dat was natuurlijk een illegale vereniging. De leden van Ha-Tikve waren de leerlingen uit de hogere klassen van mijn school; later sloten zich ook meisjes van andere scholen bij de vereniging aan. We vergaderden bij leden thuis en elke keer bij iemand anders. Volgens de wetten van die tijd mochten leraren geen lid zijn van welke organisatie dan ook. Ik wist wat me te wachten stond als we betrapt werden op illegaal organisatorisch werk. Maar kon ik toen, met mijn dertig jaar, afstand doen van het belangrijkste in mijn leven?

Na een van die geheime vergaderingen (die plaatsvond in de Novolipiestraat 7) ging Jankev Lesjtsinski met me mee naar huis. Onderweg, herinner ik me, overviel ik hem met een vraag:

‘Zeg Jankev, wat doen mensen zoals wij, als het zionisme, God verhoede, niet verwezenlijkt kan worden?’

‘Wat we dan doen?’ antwoordde hij onmiddellijk. ‘Dan springen we in het water.’

Jaren later troffen we elkaar in Wenen, op het Veertiende Zionistische Congres. Toen had Lesjtsinski al veel bereikt: hij had universitaire studies afgesloten, hij was getrouwd, hij was afgeweken van het zionisme, terwijl ik de oude gebleven was. Ik was een betere zionist geworden, altijd links van de hoofdstroming van het zionisme, bij de Tseïree Zion. Ik verstarde niet en trad toe tot het zionistische socialisme. Toen we elkaar in Wenen ontmoetten, herinnerde ik Jankev Lesjtsinski aan ons gesprek toentertijd op straat.

In 1933, toen ik al voor de tweede keer in het Palestina-bureau in Warschau werkte, kwam Jankev Lesjtsinski een certificaat halen voor Erets Jisroël. Die keer troffen we elkaar als goede oude vrienden en kameraden. Hij kreeg zijn certificaat, maar ging niet naar Erets Jisroël, omdat zijn vrouw ziek werd. Hij ging toen naar Amerika.

 

6

Al was ik hartstochtelijk betrokken bij maatschappelijke zaken, mijn privéleven was een tragische chaos.

Na de verhuizing met mijn twee kinderen naar Warschau begon ik mijn zoon voor te bereiden op de vierde klas van het gymnasium. Hij kon het aan en studeerde ijverig. Voor zijn voorbereiding zocht ik geschikte leraren. Een van mijn goede kennissen, Michal Halpern, kon me een jonge leraar aanbevelen, een van de toehoorders aan de universiteit, die verbannen was uit Moskou. Als intelligent man met liefde voor het zionisme wilde hij naar het buitenland om agronomie te studeren en zich daarna in Erets Jisroël te vestigen. Alleen ontbraken hem daarvoor de financiële middelen. Daarbij moest hij werken voor de kost. Zijn vader was Talmoedleraar en zijn drie zussen deden thuis naaiwerk voor verschillende zaken. De jonge man heette Avrom Krislavin (ze kwamen van het Russische sjtetl Krislavke). Al gauw nadat hij mijn zoon was gaan lesgeven werd hij een huisvriend. Dat hij vanaf het begin niet onverschillig tegenover mij stond, had ik in het begin niet door. Later, toen ik het merkte, was ik eigenlijk niet verbaasd. Ik had het geluk (en misschien het ongeluk) dat ik er goed uitzag. Als ik mijn herinneringen op jonge leeftijd had geschreven, had ik misschien niet zo openhartig kunnen zijn als nu ik de vijfenzeventig gepasseerd ben. Of mijn lezers en vooral mijn lezeressen me nu geloven of niet, ik durf te zeggen dat ik me ook als vrouw van zes-, zevenentwintig in het gezelschap van mannen zo gedroeg dat iedereen de nodige afstand hield. Ja, ik had succes. Maar ze dachten allemaal dat Poea Rakovski een serieus persoon met principes was. Daarbij namen mijn vak, mijn zionistische plichten en mijn taak als moeder me zo in beslag, dat ik niet de kans kreeg om na te denken over mijn persoonlijke geluk. Tot vier uur ‘s middags was ik druk met school, ‘s avonds met zionistische verenigingen en tot heel laat met vergaderingen.

Het toeval wilde dat de familie van de leraar van mijn zoon, de Krislavins, recht tegenover mijn appartement woonde. En zo gebeurde het dat Avrom Krislavin regelmatig bij me kwam na zijn lessen aan mijn zoon. Een tijd later nam hij zijn jongere zus mee om kennis te maken. Van het een kwam het ander en hij nodigde me uit bij hem thuis: zijn moeder wilde me zien. Ze was een zwakke vrouw, een hartpatiënt, die nooit buiten kwam. Om hem een keer een plezier te doen ging ik op een sjabbesmiddag naar hen toe. Na mijn bezoek kwamen de zussen van Krislavin bij mij en ze raakten aan me gehecht. De jonge man liet merken dat hij me sympathiek vond, maar ik was nog niet bijgekomen van mijn vroegere “huiselijk geluk”. Alleen al bij de gedachte aan een tweede huwelijk bekroop me een soort angst. Krislavin dacht daar helemaal niet aan. Hij was serieus verliefd en zijn hele leven draaide daarom. Zijn echte liefde vond na verloop van tijd ook weerklank bij mij en mijn angst om me aan een man te binden verminderde.

Deze toestand met Krislavin duurde bijna een jaar. Op een keer kwam hij me vertellen dat hij een besluit genomen had: hij zou naar Berlijn gaan om aan de Landbouwhogeschool agronomie te studeren. Dat was een driejarige opleiding. Daarna zouden wij naar Erets Jisroël gaan. ‘Jij als lerares Hebreeuws en ik als agronoom; we kunnen nuttige burgers van het land zijn.’

‘Goed,’ antwoordde ik. ‘Een uitstekend plan. Ik ben bereid om drie jaar lang op je te wachten. We zijn nog jong genoeg.’

‘Nee,’ zei hij gedecideerd, ‘ik vraag je maar één ding: dat we trouwen, dan kan ik nog dezelfde dag vertrekken.’

Ik ging natuurlijk akkoord, maar vroeg nog even bedenktijd.

Hij maakte zich klaar voor de reis, we legden de trouwdag vast en uit Białystok kwamen mijn ouders over. Om vier uur ‘s middags trouwde een rabbijn ons en om tien uur ‘s avonds vertrok mijn man naar Berlijn.

Natuurlijk raakte ik heel vertrouwd met de familie Krislavin; een zus van mijn man nam ik meteen in dienst bij mijn school. Zijn oudste zus trouwde kort na zijn vertrek en de derde bereidde zich voor op een leraarsexamen.

Door deze nieuwe betrekkingen met mijn schoonfamilie leefde ik in de verwachting van geluk dat misschien voor me weggelegd was, als het lot me niet zo bitter achtervolgd had.

Krislavin studeerde maar één jaar aan de Berlijnse Landbouwhogeschool bij de agronoom Saskin (lang moge hij leven!). Na zijn vakantie in Warschau ging hij niet meer naar Berlijn.

Meteen na zijn thuiskomst huurde ik een kamer in Mokotów bij Warschau en na mijn lessen op school namen we de tram om de tweede helft van de dag van de frisse lucht te genieten. Mijn school was de hele zomer open. Krislavin werkte met me samen op school en we spraken af dat hij een jaar verlof zou nemen om wat geld te sparen en daarna verder te kunnen studeren. We waren allebei jong, we wilden werken en we zaten vol energie. Maar het lot besliste anders. Aan het einde van de zomer zei mijn man een keer dat hij al een paar weken pijn in zijn zij had. Zoals gewoonlijk stelde ik hem gerust, maar ondertussen was ik erg bang. We gingen naar een dokter, die hem onderzocht en met een ernstig gezicht zei:

‘Bent u student aan de Berlijnse Hogeschool? Dan moet u stoppen met uw studie en onmiddellijk naar een kuuroord om van uw verwaarloosde pleuritis af te komen.’

Hij schreef medicijnen en een paar dagen bedrust voor en daarna moest Krislavin weer op spreekuur komen.

Toen Krislavin na die paar dagen bedrust opstond, voelde hij zich beter, maar hij wilde toch naar zijn goede kennis dr. Rapel, een longspecialist die hem van zijn tyfus had afgeholpen na zijn komst uit Moskou. De pleuritis was een complicatie geweest bij de tyfus, die hem nog een tijd in het ziekenhuis had gehouden. Misschien was hij te vroeg uit het ziekenhuis ontslagen, want hij voelde zich lange tijd niet echt opgeknapt.

Dr. Rapel was blij hem te zien en adviseerde hem na het onderzoek zijn studie een tijdje te laten rusten, niet meer dan drie, vier uur per dag te werken en zich niet te veel in te spannen. In het voorjaar zou hij weer naar Berlijn kunnen gaan om te studeren. Gerustgesteld volgden we het advies van de dokter, maar er was maar weinig vooruitgang.

Integendeel. Het werd erger. In december, toen de kou inviel, kreeg hij midden in de nacht ineens een bloedspuwing. ‘s Morgens riep mijn kameraad me bij zijn bed en vroeg om een stuk papier, waarop hij schreef (hij mocht niet praten) dat hij me niet ongelukkig wilde maken, en daarom vroeg hij me een get van hem aan te nemen. ‘Je hebt in je leven al genoeg geleden,’ schreef hij, ‘ik heb je jammer genoeg nog niets goeds kunnen geven. Ik heb dus niet het recht al te grote offers van je te vragen.’

Natuurlijk deed ik mijn best om hem gerust te stellen en te troosten: hij zou gauw weer gezond worden, en hij kon beter niet meer van die rare dingen denken.

Toen mijn ouders van mijn ongeluk hoorden, kwam mijn vader direct naar Warschau om erop aan te dringen dat ik een get zou nemen.

‘Je bent niet eens zijn vrouw, je hebt geen kind van hem, straks neem je, godbetert, chalietse!’ hield papa vol.

‘Als het moet, dan doe ik dat,’ antwoordde ik, ‘maar jullie krijgen me niet zo ver dat ik hem aan zijn lot overlaat en zijn leven verkort.’

Mijn vader z’’l ging onverrichterzake weg en later nam ik inderdaad chalietse.

Ik verzorgde Krislavin bijna zes jaar lang; langer kan een mens niet in leven blijven met zo’n ongelukkige ziekte, als hij daaraan ten prooi valt op de gevaarlijke leeftijd van dertig jaar. En ik als arme lerares spaarde kosten noch moeite om hem te verzorgen. ‘s Winters verbleef hij in de modernste kuuroorden, ‘s zomers in Otwock, en na zijn dood bleef ik achter met tweeduizend roebel schuld.

Door te werken kon ik de schulden beetje bij beetje afbetalen en ik hield in ieder geval een zuiver geweten, doordat ik alles had gedaan wat ik kon. Ik droeg het lot dat me toegevallen was.

 

***

Nu had ik alleen nog mijn werk. Daarin vond ik troost. En ik droeg een grote verantwoordelijkheid, omdat mijn kinderen opgroeiden; ik moest erover nadenken hoe ik hen kon voorbereiden op het leven. Ook onze bevrijdingsbeweging nam grotere vormen aan. Aan de joodse horizon verscheen de figuur van de onvergetelijke leider dr. Herzl. Het zionisme naderde het belangrijke stadium van de omvorming tot een legale volksbeweging. Dr. Herzl begon een intensieve agitatie in woord en geschrift en riep op tot een internationaal zionistisch congres. Op de agenda stond het vraagstuk van de oprichting van legale zionistische verenigingen. De eerste vereniging, Bnee Tsiën, ontstond in Warschau. De stichters waren Avrom Podlisjevski, Dovid Berkman en ik. De eerste zionistische verenigingen waren gemengd, voor mannen en vrouwen. Joodse vrouwen stonden in de beginjaren van onze bevrijdingsbeweging meestal veraf van het zionisme. Dat was zelfs het geval in landen met grote concentraties joden: Polen en Litouwen. De intelligente jonge joodse vrouwen gaven hun beste krachten aan de revolutionaire bewegingen van andere volkeren; aan de gojiem gaven ze hun kennis, hun enthousiasme en zelfs hun leven. De jonge joodse vrouwen uit de middenklasse hadden in het algemeen geen belangstelling voor de idee van de nationale herleving. De eerste dragers van de idee van Chibes-Tsiën, de rabbijnen en de gewone vrome joden, lieten in hun gelederen geen vrouwen toe. Erets Jisroël moest gekoloniseerd worden en dat was mannenwerk, vonden zij. Als alles klaar was mochten de vrouwen komen en daar, in het Heilige Land, moesten ze – zoals het al vanaf de schepping ging – hun plicht doen: generaties joden ter wereld brengen. Zelfs de zogeheten orde Bnee Moisje, die veel later ontstond en het puikje van de toenmalige joodse intelligentsia vertegenwoordigde, ook die Bnee Moisje hield zijn deuren voor vrouwen gesloten.

Pas dr. Herzl had een juiste visie op de rol en de betekenis van de vrouw voor de bevrijdingsbeweging van het volk. Al op het Eerste Congres zorgde hij dat de vrouw gelijke rechten kreeg en op de Zionistische Congressen kon kiezen en gekozen worden.

Ik nam jammer genoeg geen deel aan de eerste congressen. De grote eer als afgevaardigde gekozen te worden had me misschien wel te beurt kunnen vallen en ik had in ieder geval als journalist kunnen gaan, maar financieel kon ik me een dergelijke luxe gewoon niet veroorloven. In de beginjaren van onze beweging waren er geen beroepsactivisten en geen bezoldigde functionarissen. Al het werk werd door vrijwilligers gedaan.

Voor het Vierde Congres, dat in Londen gehouden werd, had ik van mijn bescheiden budget zomaar tien pond kunnen sparen. In Londen woonde een vriend van mijn vader, een jood uit Białystok. Vroeger had hij een boekhandel in Warschau gehad. Met die vriend Soewalski had ik van tevoren schriftelijk afgesproken dat ik alleen maar bij hem zou logeren, dat wil zeggen overnachten. Natuurlijk kreeg ik een gastvrije ontvangst. Uit Russisch-Polen kwamen heel wat afgevaardigden en Rusland had ook al gauw een groot aandeel.

De reis zelf was buitengewoon interessant. De bevolking in de Europese landen waar we doorheen kwamen zag er weldoorvoed, rustig en tevreden uit. Het was nog voor de Eerste Wereldslachtpartij. De kapitalistische landen maakten een economische bloei door. En de geldzakken konden zich grootmoedig tonen en brokjes van hun welvoorziene dis toewerpen aan degenen die hun rijkdom in feite tot stand hadden gebracht: de proletariërs.

Bijzonder veel bewondering wekte bij mij toen Nederland met zijn bloeiende landbouw. Heel dat grote gebied was verzadigd en bevloeid als eens de Jordaanvallei voor de ondergang van Sodom en Gomorra. Toch kwam er dat moment niet alleen bewondering in me op, maar ook jaloezie op alle volkeren die op veilige, vaste plaatsen leefden. Voortdurend werd ik achtervolgd door de gedachte: wie weet of wij “dromers en strijders”, zoals ze ons toen noemden, er ooit in zouden slagen onze tweeduizend jaar oude droom van de wederopbouw van ons oude tehuis te verwezenlijken?

De stad Londen met haar negen miljoen inwoners fascineert niet zozeer door haar schoonheid, als wel door haar buitengewone grootsheid en haar enorme omvang.

Het Vierde Zionistische Congres, dat werd gehouden in het jaar 1900 in een van de grootste zalen van de hoofdstad van het Britse imperium, maakte op alle aanwezigen een buitengewone indruk. Mij persoonlijk betoverde en elektriseerde het zelfs. Ik kreeg een plaats aan de journalistentafel, recht tegenover het presidium op het toneel.

Ik zat niet tussen de afgevaardigden, gewoon omdat de vertegenwoordigers en leidende figuren geen vrouwen hadden gekozen voor de eerste congressen; ik ging als correspondent voor een Jiddisje krant uit Białystok.

Op mijn plaats kon ik de sprekers niet alleen uitstekend horen, maar ook zien; ik kon hun gezichtsuitdrukking bestuderen. Natuurlijk had ik de meeste belangstelling voor de buitengewone en karakteristieke gestalte van dr. Herzl. Zijn hele verschijning maakte een bijzondere indruk op me.

De tweede grote persoonlijkheid, Max Nordau (een veel reëlere figuur dan dr. Herzl), deed me door zijn hele uiterlijk sterk denken aan mijn opa de rabbijn. In zijn schilderingen van de vreselijke toestand van het jodendom toen klonk de toon van onze oude profeten door. Ik was zo gegrepen door alles wat er om me heen in de congreszaal gebeurde dat ik plaats en tijd vergat.

Ik wil hier nog iets memoreren met betrekking tot onze onvergetelijke dr. Herzl.

Als Moisje rabbenoe wordt afgeschilderd als de bescheidenste man: “want niemand was zo bescheiden als hij” en als ze zeggen: “in zijn bescheidenheid vind je zijn grootheid”, wil ik zo vrij zijn om te onderstrepen dat die wonderbaarlijke karaktertrek aanwezig was bij dr. Herzl: een buitengewone bescheidenheid.

Er was een grandioze garden-party in het Londense Hyde Park. De vele duizenden aanwezigen gaven de leiders ovaties. Herzl vond dat allemaal moeilijk en pijnlijk. Hij liep gewoon weg om zich te verstoppen. Door toeval kon ik precies op dat moment zijn gezichtsuitdrukking zien en tot op de dag van vandaag staat die uitdrukking in mijn herinnering gegrift.

Het Vierde Congres was niet alleen rijk naar omvang en inhoud, maar had ook een heel stormachtig verloop. Het scherpste debat ging over de cultuurkwestie, over de vraag hoe de joodse cultuur onttrokken kon worden aan de controle van de rabbijnen.

 

7

In 1901 was ik al moeder van volwassen kinderen. Mijn zoon was toen achttien en mijn dochter zestien. Mijn opvoedkundig programma met betrekking tot mijn kinderen had ik tot dan toe met redelijk succes kunnen uitvoeren. Tot de vierde klas was mijn dochter bij mij naar school gegaan. Mijn zoon bereidde zich thuis voor op het examen voor de vierde klas gymnasium en studeerde daarbij Hebreeuws en Talmoed. Hoewel ik eigenaar was van een zevenjarige school, die in die tijd door de tsaristische onderwijsautoriteiten werd beschouwd als een van de beste, kreeg ik toch niet voor elkaar dat mijn zoon werd toegelaten tot de vierde klas van een rijksgymnasium in Warschau; in plaats daarvan moest ik hem helemaal naar Siedlce sturen. Dat kwam door de fameuze numerus clausus. Dat wil zeggen dat tegenover één jood tien gojiem moesten staan. En ook al hadden de gojiem het zo makkelijk, ze stonden toch niet te popelen om te gaan studeren.

Een jongen van veertien van huis weg laten gaan was helemaal niet zo makkelijk. Ten eerste had hij mij nog nodig en ten tweede was er de materiële kant. In de veertien jaar dat ik weg was bij hun vader, hadden de kinderen hem maar twee keer gezien. Afgezien van het feit dat hij niet hertrouwd was, had hij helemaal niet voor de kinderen gezorgd en op geen enkele manier geprobeerd hun liefde te winnen. Ik zei de kinderen nooit één kwaad woord over hem; ik probeerde hun alleen uit te leggen dat wij totaal niet bij elkaar pasten. En toen ze ouder werden zagen zij dat zelf ook in. Ze zeiden me meer dan eens dat ze niets voelden voor hem als vader. Hij was voor hen een volkomen vreemde.

Na een zware innerlijke strijd besloot ik met mijn zoon naar Siedlce te gaan voor het examen. Hij werd toegelaten tot de vierde klas gymnasium. Ik bracht hem onder in een pensionaat en ging terug naar huis, naar mijn werk.

In Siedlce studeerde mijn zoon maar twee jaar. Toen hij over was naar de zesde klas, stuurde ik hem van Siedlce naar Płock. Daar verkeerde hij in een passender omgeving, bij een oom en nichtjes van me. Financieel was dat makkelijker voor mij, omdat mijn veertienjarige dochter, die aan de vierde klas van het rijksgymnasium begon, met hem meeging naar Płock. De particuliere joodse gymnasia gaven geen recht op het volgen van hoger onderwijs. Beide kinderen, die bij mijn oom in huis een eigen kamer hadden, konden volkomen ongestoord studeren en voelden zich er over het algemeen thuis.

Toen mijn zoon naar Płock ging met het verzoek tot overplaatsing vanuit het gymnasium in Siedlce, overhandigde hij daarbij natuurlijk zijn rapport. Toen de directeur de lijst zag met allemaal vijven (de hoogste cijfers) kon hij zijn ogen niet geloven. De leraar godsdienst en joodse geschiedenis, Papiërni, een zionistische jood die mijn opa, de rabbijn van Płock z’’l, nog had gekend, stelde mijn zoon aan de directeur voor en vertelde hem wie de jonge kandidaat was en uit wat voor jiches en familie hij kwam.

Maar het alleen-zijn zonder de kinderen viel me te zwaar. Langer dan een jaar hield ik het niet uit. Met veel moeite lukte het me mijn dochter van Płock overgeplaatst te krijgen in de vijfde klas van een rijksgymnasium in Warschau. Ik kon mijn geluk niet op.

In de vierenveertig jaar die ik in Warschau woonde was mijn huis altijd een ontmoetingspunt voor gestudeerde mensen. In de loop van de tijd veranderde de sfeer in mijn huis echter en er waren verschillende fasen.

De eerste tien jaar, toen mijn kinderen nog klein waren, droeg de sfeer een traditioneel-zionistisch karakter. Ook al was ik een uitgesproken atheïst, ik stond volledig in de joodse traditie en in die geest voedde ik mijn kinderen ook op. Met Peisech bijvoorbeeld had ik geen seider, maar ik stuurde de kinderen altijd naar mijn vriend Levin-Epsjtein, een leidende figuur bij Mizrochi, om hen een joodse seider te laten meemaken. Op de Hoge Feestdagen, als ik de enige was die niet naar sjoel ging, davvende mijn zoon met Levin z”l. En op Simches Toire met de processies ging mijn dochtertje met hen mee. Alle mensen van mijn kennissenkring sympathiseerden in alle opzichten met het zionisme, ook als ze geen georganiseerde zionisten waren. Met mensen uit het zakenleven ging ik vrijwel niet om, al zag je die wel op vergaderingen, want de eerste jaren had de zionistische beweging over het algemeen een burgerlijk karakter. Mijn gasten waren voornamelijk leraren, journalisten, schrijvers, dichters en intellectuelen zonder meer. In de jaren negentig waren er in Warschau al twee grote joodse uitgeverijen: Achiasaf, in het begin geleid door Achad Ha-Am en later door dr. Joisef Kloizner. En Toesjia (dat later Tsentral heette) met Ben-Avigdor Sjalkowitsj als literair directeur. Al gauw arriveerden in Warschau de literaire krachten uit de provincie, de zogenaamde Joenge, onder wie Nomberg, A.L. Jakoebowitsj, Arn Lioebosjitski en Sjolem Asj. Aan het begin van onze eeuw kwam er van Odessa naar Warschau een interessante jonge man, een zekere Alexander Segal, die in Odessa de ambachtsschool Troed had doorlopen. Hij was een van de beste vertalers uit het Hebreeuws. Al gauw kreeg hij een baan bij uitgeverij Toesjia en Lioebosjitski introduceerde hem in mijn huis. Ik nam hem ook in dienst als leraar Hebreeuws voor mijn dochter. Ze studeerde heel ijverig en de leraar prees haar vaak hogelijk. De hele zomer lang merkte ik niet dat er tussen de leraar en de leerling nog iets meer was. Op een mooie dag kwam meneer Segal bij me met een verzoek: hij wou met me praten over iets persoonlijks.

‘Hoe zou u het vinden,’ vroeg hij met een zekere opwinding in zijn stem, ‘als ik u vertelde dat ik van uw dochter houd?’

Alles kon ik me voorstellen, behalve dat die zeer intelligente en interessante vijfentwintigjarige man serieus verliefd was geworden op een gymnasiaste van vijftien.

In plaats van antwoord te geven stelde ik een wedervraag:

‘Kom je eerst met mij praten, of weet mijn dochter er al van?’

‘Denkt u dat ik een jesjieveboocher ben, dat u me zo’n vraag stelt?’ zei hij beledigd.

‘Luister, Segal,’ antwoordde ik heel serieus. ‘Ik heb tegen jou persoonlijk absoluut niets; voor mij ben je een heel intelligente en fatsoenlijke jonge vent. Maar ik moet je wel zeggen dat je hier verkeerd aan doet. Begrijp je dan niet dat ieder meisje van vijftien op een liefdesverklaring van zo’n jonge man als jij het gewenste antwoord zal geven? En dan nog wat. Denk je soms dat er achter de gevoelens van een meisje van vijftien een serieuze liefde zit? Iemand als ik kan jou niet garanderen dat mijn dochter van vijftien, die jouw liefde nu beantwoord heeft, over vijfentwintig jaar niet van iemand anders houdt. En buiten dat, hoe kan ik mijn vijftienjarige dochter uithuwelijken? Als we minstens vijf jaar verder waren, dan zou ik akkoord gaan.’

Segal luisterde aandachtig naar me en zei:

‘Ja, ik weet dat ik geen indruk op u maak als een toekomstige man voor uw dochter. Maar ik ben bereid om op haar te wachten zo lang als nodig is. Ik ben me aan het voorbereiden om binnenkort in het buitenland te gaan studeren. Ik wil alleen maar uw toestemming, dat ze op mij wacht.’

Daarmee eindigde ons eerste gesprek. Ik zei hem dat het voor studeren nooit te laat was, dat een jonge joodse schrijver zeker ook in Europa moest studeren en dat dat initiatief van hem volkomen juist was.

De lessen Hebreeuws hielden niet op. Mijn verhouding met hem bleef zoals hij was en ik reageerde niet op hun relatie. Ik liet alles op zijn beloop. Toch had ik de hele tijd een angstig voorgevoel, dat me geen rust gunde.

De vakantie was afgelopen. Mijn dochter ging over naar de zesde klas. Begin oktober vertrok Segal naar Wenen om te studeren. Ze schreven elkaar ijverig. Het meisje bloeide op en straalde van vreugde. Ze was mooi, vrolijk en opgewekt, als het leven zelf. Daarbij had ze een zeldzaam mooie stem en acteertalent. Mensen verweten mij altijd dat ik dat allemaal verwaarloosde en haar geen toneelopleiding liet volgen. Daarop antwoordde mijn dochter dat dat geen serieus vak was. Ze wilde liever lerares worden, en een Hebreeuws theater was er trouwens ook nog niet.

Mijn angstige voorgevoel kwam al gauw uit. Mijn begaafde meisje beleefde met haar vijftienenhalf jaar een ernstige tragedie. Segal studeerde maar drie maanden aan de Weense universiteit. Daar liep hij een ernstige tyfus op en is nooit meer uit Wenen teruggekomen.

Wat we toen moesten doorstaan kan ik nu, tientallen jaren later, nog steeds moeilijk beschrijven. Mijn dochter werd ziek. Ze kreeg ernstige last van een nerveuze hoest. En ze moest het gymnasium midden in het schooljaar verlaten. Het kostte veel tijd en moeite voor ze weer tot zichzelf gekomen was en examen voor de zevende klas kon doen.

Met die tragedie uit 1901 eindigden de eerste tien jaar van mijn leven in de stad Warschau.

 

8

De overgang tussen twee eeuwen, de negentiende en de twintigste, was het begin van de zogenaamde Sturm und Drangperiode. De opkomst van de revolutionaire beweging kreeg vat op bijna de hele studerende jeugd, niet alleen in Rusland, maar ook in het buitenland. Alles onderging de invloed van de tijdgeest. Terwijl ze trouw bleven aan het zionisme, raakten de jongeren toch doordrongen van de ideeën van de revolutie en het socialisme. Andere groepen joodse jongeren, die het zionisme niet erkenden, sloten zich aan bij de tegelijk met het zionisme ontstane revolutionaire en socialistische beweging in Rusland, Polen en Litouwen: bij de Boend. Naast de tot dan toe oppermachtige Ha-Tikva hoorde je sindsdien ook de boendistische Sjvoeë en andere revolutionaire liederen. Er ontstonden de arbeidersorganisaties Poale Tsiën en de zionistisch-socialisten, de zogenaamde “territorialisten”.

Zelfs de leiders van de Joenge en de Vrijdenkers met aan het hoofd Weizmann, die eigenlijk een uitgesproken “evolutionist” was, zowel in de wetenschap als in de politiek, zelfs die werden tot op zekere hoogte “aangestoken” door de tijdgeest en zorgden op het Vijfde Zionistische Congres in 1901 voor een hele revolutie in de beweging. Hun falen op het Vierde Congres in Londen had hen alleen maar aangemoedigd om een nieuwe poging te wagen en zich te hergroeperen.

Voorjaar 1901 was er in München een intensief overleg van die groepering. Onder de deelnemers bevond zich ook dr. Kahan-Bernsjtein, een vroegere sociaal-revolutionair, die naar het Vierde Congres was gekomen regelrecht uit zijn ballingschap in Siberië. En tijdens zijn debat met Weizmann zei de laatste tegen hem: ‘Door uw zwarte pak is uw rode hemd te zien.’

De grootste rede in dat overleg werd gehouden door Chajiem Weizmann. En als antwoord op de vergadering van rabbijnen in Łódź besloot het overleg in München een speciale meeting te organiseren “Voor de verdediging van de democratische en vooruitstrevende principes binnen het zionisme”. Om dat plan te verwezenlijken vormden ze een klein comité onder leiding van Motskin, Weizmann en dr. Cahan-Bernsjtein.

De meeting was later in Basel, een paar dagen voor het Vijfde Congres. Aan die “Bijeenkomst van de academische jongeren” namen veertig afgevaardigden deel uit Rusland, Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk en Zwitserland.

Behalve de pas ontstane democratische fractie liet het Vijfde Congres nog iets veel groters zien: de stichting van de Kern Kajemes. De stemming voor en tijdens het Vijfde Congres was heel gunstig voor de stichting van het Nationaal Fonds. In de referaten en besluiten van de democratische fractie kwam helder en duidelijk de gedachte tot uitdrukking dat de zionistische beweging beslist een begin moest maken met de kolonisatie-arbeid van Erets Jisroël; die kolonisatie-arbeid was immers een van de belangrijkste politieke factoren in de definitieve verwezenlijking van ons hoofddoel.

Die nieuwe zionistische instelling, de Kern Kajemes Le-Jisroël, wekte veel belangstelling, niet alleen in zionistische kringen, maar ook onder de brede volksmassa’s. De onverschilligen, degenen die zich tot dan toe afzijdig hadden gehouden, begonnen in te zien dat de zionistische beweging geen droom meer was, maar concrete vormen aannam en reëel, praktisch werk ondernam.

Terug in hun woonplaats brachten de afgevaardigden van Russisch-Polen op bijeenkomsten verslag uit en deden hun best de betekenis van het Nationaal Fonds voor de opbouw van Erets Jisroël te verduidelijken en te populariseren.

Een paar maanden later was er in Warschau een landelijke bijeenkomst van vertegenwoordigers van de verenigingen en zionistische activisten. De vergadering keurde ging de statuten goed en het actieplan voor het toekomstige werk van de Kern Kajemes. Ze proclameerden niet alleen collectes, maar ook een actie om kostbaarheden in te zamelen. Er werd tevens besloten dat iedere organisatie een speciale Kern Kajemescommissie in het leven zou roepen, niet alleen voor agitatie en propaganda, maar ook voor praktisch werk ten gunste van het Nationaal Fonds. Die eerste Kern Kajemesbijeenkomst wekte groot enthousiasme, niet alleen bij actieve zionisten, maar ook bij het grote publiek van sympathisanten en bezoekers. De inzamelingsactie van kostbaarheden begon ter plekke, tijdens de slotzitting. Het is al tientallen jaren geleden, maar ik herinner het me als de dag van gisteren. Aan de bestuurstafel zat rabbijn Zlotnik uit Plonsk. Hij doneerde als eerste zijn gouden horloge met ketting. En al gauw lag de tafel vol met kostbaarheden: ringen, broches, oorhangers en dergelijke. Ten gunste van de joodse vrouw wil ik onderstrepen dat het aantal donatrices een veelvoud was van het aantal donateurs. Hoewel de agode in het verhaal van het gouden kalf schande spreekt van het optreden van de vrouwen, bekeek ik het toen juist van de positieve kant en maakte volop gebruik van de heersende stemming.

Bij het ontstaan van het Nationaal Fonds rijpte bij mij de gedachte dat dit het ideale moment was om een aparte zionistische vrouwenorganisatie op te richten. De Kern Kajemes opende voor de joodse vrouw een breed terrein van activiteiten. Haar praktische werk voor ons ideaal zou zeker ook geestelijke bevrediging geven en door het werk zelf zou ze, eerst vrijblijvend en dan bewust, ook doordrongen raken van het ideologische moment van onze bevrijdingsbeweging, dacht ik; maar toen ik die gedachte uitsprak tegenover een van de leidende kameraden, zei hij op de vanouds bekende neerbuigende toon:

‘Kameraad Rakovski, u gaat geen zionistische vrouwenorganisatie oprichten.’

‘Dat zullen we nog wel zien,’ antwoordde ik en brak het gesprek direct af.

Die korte woordenwisseling ergerde me natuurlijk, maar ontmoedigde me niet. Zonder veel uitstel riep ik een groep meer of minder actieve vrouwelijk kameraden bij elkaar en stelde voor een aparte vrouwenorganisatie op te richten voor het Kern Kajemeswerk. Het was hoog tijd, zei ik, om op te houden met het dienstbode spelen voor onze mannelijke kameraden. In feite was ons aandeel in al het praktische werk veel groter dan dat van de mannen, betoogde ik. Maar onze kameraden schreven het op hun conto. We vroegen daarvoor geen bedankje, want het was onze plicht. Maar omdat we gelijke plichten hadden, eisten we ook gelijke rechten en die zouden we alleen krijgen wanneer het ons lukte een aparte zionistische vrouwenorganisatie op te richten.

De stichting van een speciaal vrouwencomité voor het Nationaal Fonds zou de eerste stap zijn naar een zionistische vrouwenbond in Russisch-Polen. Mijn voorstel vond de nodige weerklank. En na een lange discussie werd het met algemene stemmen aangenomen en er werd een vrouwencomité gekozen.

Hoe reageerden de commissieleden van de organisatie Bnee Tsiën op deze revolutionaire stap van de vrouwelijke kameraden? De ouderen zagen het gewoon als een aanslag op het vers uit de Toire: “En hij zal over je heersen.” De jongeren daarentegen vonden dat het tegen de “principes van de democratie” was, die geen aparte vrouwenorganisaties erkende. De tegenstanders van beide kanten ondernamen echter geen protestacties. En het vrouwencomité deed zijn werk met niet minder succes dan de mannelijke kameraden. En in feite legde die actieve vrouwengroep na verloop van tijd het fundament voor een zionistische vrouwenbond in Polen: Bnois Tsiën.

De actiefste kameraden van het vrouwencomité voor het Kern Kajemeswerk, dat in 1902 in Warschau werd opgericht, werden later bestuursleden van de vereniging Bnois Tsiën en bevinden zich nu in Israël; dat waren Malche Gordon, Eige Ramberg, Gitel Adin, Beile Arkin en mijn vriendin Leie Proesjanski. Op een dag legde zij het comité samen met haar man het plan voor om Kern Kajemes onafhankelijk te maken van toevallige bijdragen op trouwerijen, bar mitswevieringen en dergelijke, maar de leden een verplichte, vaste maandelijkse contributie te laten betalen. Daarvoor had ze blokjes laten maken in de vorm van een album. De blauwe band met witte letters droeg het opschrift “Kern Kajemes Le-Jisroël”. En om iedere verdenking van diefstal uit te sluiten gaven de collectanten geen kwitantie, maar plakten in het album, dat de gever bij zich hield, een aantal Kern Kajemeszegels naar gelang de hoogte van het betaalde bedrag. Dat album, dat volgens de toenmalige boekhoudkundige mode op een tafel met een pluche tafelkleed lag, kreeg altijd een ereplaats en diende als agitatie- en propagandamiddel ter verspreiding in brede kringen van de Kern Kajemes-gedachte. Dit mooie voorbeeld uit Warschau vond al gauw navolging in verscheidene provinciesteden.

Leie Proesjanski kwam nog op het idee om dat album artistiek te verfraaien met verscheidene afbeeldingen van Erets Jisroël en dergelijke. Ze riep toen de hulp in van de bekende zionist Leon Levite. Ze wilde dat plan insturen voor de bijeenkomst in Minsk. Maar plotseling werd ze ziek en daardoor kwam er niets van.

 

9

In 1901, toen mijn zoon achttien was en in de achtste klas van het gymnasium in Plonsk zat, zorgde hij midden in het schooljaar voor een onaangename verrassing. Op een goede dag kreeg ik een brief van hem waarin stond dat hij besloten had van het gymnasium te gaan. Hij zou, schreef hij, proeflessen geven, een onderwijsbevoegdheid krijgen en naar Warschau komen om bij mij op school te werken. Hoe kwam hij daartoe? Ten eerste kon hij zich als leerling niet meer aan de discipline onderwerpen en ten tweede hield hij het niet meer uit; hij moest meteen aan het werk gaan als leraar en opvoeder, want dat voelde hij als zijn levenstaak en zijn roeping. Zijn brief overviel me zo dat ik eerst niet wist hoe ik op die inval moest reageren; moest ik toegeven of me ertegen verzetten? Zonder mijn toestemming kon hij niets ondernemen, want daarvoor vroeg het gymnasium toestemming van de moeder. Ik ging meteen naar Płock en probeerde hem duidelijk te maken dat ik er absoluut niets tegen had als hij leraar werd, als hij daar zin in had of zich zelfs geroepen voelde, mij best, maar niemand zou er toch onder lijden, zei ik, als hij eerst de achtste klas van het gymnasium afmaakte en zijn plan een half jaar later verwezenlijkte. Waarom jezelf de mogelijkheid tot hoger onderwijs ontnemen, juist ook op pedagogisch gebied? Toen al mijn tegenwerpingen tot niets leidden, ging ik naar de directeur om hem uit te leggen dat ik mijn zoon per se als leraar nodig had bij mij op school en dat ik direct een verzoek indiende om hem proeflessen te laten geven voor de benodigde onderwijsbevoegdheid.

Toen hij thuis was, wierp hij zich met heel het vurige enthousiasme van de jeugd op het werk. De kinderen waren al gauw gek op hem, want hij was werkelijk een leraar bij Gods genade. Omdat hij toen voor de volle honderd procent zionistisch georiënteerd was, trad hij meteen toe tot de kring van vrijwillige leraren en mentoren in de avondcursussen voor jongeren. Een van de leraren toen was Mordche Lederer, een voormalige jesjievestudent uit voorname chassidische kringen, die “op het slechte pad” was en vurig zionist geworden was (jaren later werd M. Lederer directeur van het blindeninstituut in Jeruzalem. Tijdens een missie voor Kern Kajemes in Polen in 1923 overleed hij in Warschau aan een longontsteking.) Die M. Lederer, die hoofd was van de avondcursussen, hoorde tot mijn vriendenkring. Mijn zoon en hij werden al gauw heel goede vrienden en ze werkten vol energie samen.

In diezelfde tijd werkte er ook als vrijwillige leraar aan de cursussen een zekere Mordche Birnboim, die afkomstig was uit het sjtetl Szereszew (district Grodno). Die jonge man was een typische figuur uit de tijd van de Haskole, een groot kenner van het Hebreeuws en de Talmoed, een erudiet kenner van het jodendom en ook van de Russische wetenschap en literatuur. Die kennis had hij verworven door zelfstudie zonder ooit een universiteit of middelbare school bezocht te hebben. Met zijn uiterlijk maakte hij een bijzondere indruk: hij was heel lang (in die tijd een heel zeldzaam verschijnsel onder joden in de diaspora) en had een niet heel knap, maar interessant gezicht; hij leek erg op Maksim Gorki, maar dan gezonder. Toen ze elkaar beter leerden kennen maakte hij op mijn zoon zo’n prettige indruk, dat die op een dag tegen hem zei:

‘Kameraad Birnboim, wil je kennismaken met een interessante vrouw? Kom dan bij ons, dan stel ik je voor aan mijn moeder.’

Op een avond kwamen ze na de lessen met zijn drieën: mijn zoon, Mordche Lederer en Mordche Birnboim. In die tijd woonde ook bij mij de jongste van mijn twee zussen die tandarts waren. Dine, de oudste, had een praktijk in Białystok en Tsile, de jongste, had er een in Warschau. Ze was een actieve boendist en had een praktijk in de Dzika-straat. Wegens haar conspiratieve activiteiten woonde ze bij mij. Even later kwam ook mijn dochter met een paar vriendinnen uit de zevende klas van het gymnasium en ook mijn twee pensiongasten, jonge mannen en familieleden van mijn vriendin Leie Proesjanski, die zich voorbereidden op het examen in de zesde klas van het rijksgymnasium en van wie de ouders blij waren dat ze in een fatsoenlijk huis en een zionistisch milieu woonden. Vrienden en kennissen kwamen vaak op een vrije avond een paar uur bij ons langs. Naar een café gaan, zoals tegenwoordig, was in die jaren nog niet gebruikelijk. Je voelde je vrijer in een kleinere kring met vrienden en kennissen bij een gezellig glas thee. Bij mij werd iedereen hartelijk ontvangen. De deur bleef voor niemand gesloten. Daarbij werd er waarschijnlijk niet minder hard gewerkt en minder tot stand gebracht dan tegenwoordig. Er werd niet zoveel gepraat en gemuggenzift.

Birnboim leek alle aanwezigen een heel interessante jonge man. Toen hij wegging vroeg hij me of hij vaker langs mocht komen en daar had ik natuurlijk niets tegen.

Op die manier maakte ik kennis met mijn derde man, waarbij mijn achttienjarige zoon als koppelaar optrad.

Tussen het eerste en het tweede bezoek zat niet veel tijd en Birnboim werd al heel gauw opgenomen in de kring van mijn beste vrienden.

Op een dag vertelde hij me tussendoor in het kort zijn levensgeschiedenis en ook de achtergrond van zijn verblijf in Warschau.

Zijn vader was een rijke en respectabele jood, de eigenaar van een grote bierbrouwerij in het sjtetl Szereszew. Zijn moeder, die jong stierf, was een buitengewoon vrome en goede vrouw. Ze waren met drie broers. De oudste, een zakenman, was getrouwd en had een dochtertje van drie; hij lag op dat moment in scheiding, want ze hadden hem uitgehuwelijkt tegen zijn zin. En de jongste, die heel vroom was en aan veel jesjieves gestudeerd had, was al heel jong naar Erets Jisroël vertrokken, studeerde daar in een jesjieve en was tegenwoordig een gerespecteerd man in Petach Tikva.

Hijzelf had Talmoed en rabbinaal recht gestudeerd bij grote rabbijnen. Hij viel echter van zijn geloof af en schakelde over op seculiere vakken. Van een systematische opleiding was natuurlijk niets gekomen, maar hij had veel gestudeerd en gelezen. In Warschau woonde een tante van hem, een jongere zus van zijn moeder, van wie de man een drukke baan als administrateur had; ze hadden geen kinderen en waren heel rijk. Birnboim had er genoeg van om in een klein sjtetl te zitten en daarom had hij besloten naar Warschau te gaan om Hebreeuwse les te geven. Hij bleek echter alleen maar in cheiders te mogen lesgeven, omdat hij geen onderwijsbevoegdheid had. Dat werk gaf hem maar weinig voldoening, maar je moest ergens van leven; en omdat hij bij zijn tante woonde kon hij rondkomen. Warschau had wel veel bibliotheken, leeszalen en allerlei culturele instellingen, en dat was eigenlijk de belangrijkste reden voor zijn komst.

Nadat ik geluisterd had hoe hij eerlijk zijn hart uitstortte deed ik hem het volgende voorstel:

‘Luister eens, beste Birnboim, bij mij op school kun je onbevoegd Hebreeuws geven. Ik zal je bij de inspectie laten registreren als leraar godsdienst en dan kun je in de praktijk lesgeven in Hebreeuws en de Tenach. Dat wil zeggen: alle joodse vakken in Russische vertaling, want de voertaal op mijn school is Russisch. En ik heb de indruk dat je in een goed georganiseerde klas zeker voldoening van je werk zult hebben. En mettertijd word je vast en zeker ook een goede leraar. Een zwakke eigenschap van mij is dat ik van al mijn kennissen leraren wil maken. Maar ik moet bekennen dat ik tot nu toe uit principe alleen vrouwen heb uitgekozen, omdat volgens mij het hele onderwijs vrouwenwerk is, wat ze overigens in Noord-Amerika als eersten begrepen hebben. Daar bestaat het lerarenkorps voor negentig procent uit vrouwen. Alleen wil ik deze keer wel een uitzondering maken. Ik zal je een paar uur Tenach aan een hogere klas geven en ik hoop dat het experiment voor beide partijen een succes wordt. Ik stel Tenach voor, ten eerste omdat lesgeven aan een hogere klas meestal makkelijker is en ten tweede omdat ik de lagere klassen aan niemand anders toevertrouw. Dat is echt het moeilijkste, maar daardoor ook het meest bevredigende werk voor een leraar; dat is de basis van de hele school, en bovendien heb ik me in dat werk gespecialiseerd en ik ben tot de conclusie gekomen dat je juist voor de eerste klassen de beste leraren moet hebben.’

Birnboim ging natuurlijk heel graag op mijn voorstel in. Ik regelde de formaliteiten bij de onderwijsinspectie en hij ging Tenach geven in de vijfde klas.

Als ervaren schooldirecteur was ik ervan overtuigd dat de beste beoordelaars van een leraar altijd de kinderen zijn. Direct als ik een nieuwe leraar of lerares aangenomen had wilde ik weten wat mijn leerlingen van de eerste lessen vonden. Kinderen voelen als geen anderen intuïtief of iemand een goede, capabele leraar is en omgekeerd of een leraar incapabel is. Ook deze keer werd ik niet teleurgesteld. De leerlingen waren zelfs enthousiast over zijn lessen en waren erg op hem gesteld. (Jaren later was hij in Warschau een van de populairste leraren Hebreeuws en religie en bovendien auteur van veel Jiddisje en Hebreeuwse leerboeken.) Toen hij een tijdje bij mij op school werkte, kwam Birnboim me een keer bedanken voor mijn ontdekking van zijn roeping als leraar. Iedere les, zei hij, gaf hem een buitengewone geestelijke bevrediging. Hij voelde zich herboren. Eindelijk had hij voor zichzelf de juiste weg gevonden.

De samenwerking, de dagelijkse ontmoetingen en gedachtenwisselingen tijdens de pauzes in de lerarenkamer beïnvloedden ook onze persoonlijke relatie. Bij mijn kinderen wekte hij veel sympathie en wij werden goede en trouwe vrienden.

Dat er bij hem al heel gauw iets anders ontstond dan een gewoon vriendschappelijk gevoel voor mij had ik in het begin helemaal niet door. Ten eerste was hij tien jaar jonger dan ik. Ten tweede gaf hij mij evenveel aandacht als mijn jongere zus en mijn zestienjarige dochter. Bovendien kon ik de tragische ervaring met Krislavin nog steeds niet helemaal van me afzetten. Gewond tot in het diepst van mijn ziel, durfde ik gewoon niet te denken aan nog eens zo’n serieuze stap in mijn leven.

In die tijd werkte bij mij op school als lerares Pools een vriendin van me uit Łomża, een zekere Dwoire Natanzon. Ze was niet alleen een degelijke pedagoog, maar ook een zeer ontwikkelde vrouw en een bijzonder mens. Ze hield van mijn kinderen als een moeder. Zelf had ze geen kinderen en we waren intiem bevriend. En die vriendin was de eerste die me erop wees dat collega Birnboim niet onverschillig tegenover mij stond. Een tijdje liet ik die hele toestand voor wat hij was. Je had gewoon geen tijd voor zulke dingen. De dag was altijd te kort. Van ‘s morgens acht tot ‘s middags vier was er school. De hele tijd lesgeven samen met de collega’s. En ik mag wel zeggen dat er in die tijd in de scholen minder gedanst werd en meer gestudeerd. Je hield je nog aan de oude regel “De Toire moet gestudeerd worden”. De avonden waren gewijd aan zionistisch en maatschappelijk werk. Aan daiges parnose, zoals je geldzorgen in het Hebreeuws noemt, was ook geen gebrek. Iedere maand de begroting van de school sluitend krijgen en nog wat huishoudgeld overhouden was ook niet makkelijk, zelfs niet voor een energiek persoon. Nee, het leven was niet makkelijk, maar weldadig was het besef een vrij mens te zijn, niet afhankelijk van wie dan ook en levend van jegië kape, “het werk van je eigen handen”. Mijn school was een particuliere instelling en mijn eigendom (de idee van instellingen op coöperatieve grondslag was toen nog volkomen nieuw), maar in feite kreeg ik voor mijn zes lesuren en mijn werk als directeur precies evenveel als iedere leraar of lerares. Ik buitte mijn personeel niet uit en dat wisten ze heel goed.

Door mijn serieuze levensopvatting en mijn hele wereldbeschouwing heerste er bij mij in huis een sfeer van leren en werken. “Alleen de Toire en het werk”. Alle familieleden en vrienden kenden de grote waarde van tijd. Ze kenden het gezegde “De dag is kort en het werk is lang”, en niemand van ons hield zich met onzin bezig. Ook Birnboim merkte dat al gauw en om iedere dag na de lessen langs te kunnen komen stelde hij voor dat we samen Marx zouden lezen. Ik nam dat voorstel aan en probeerde er tijd voor vrij te maken. Het klinkt natuurlijk heel romantisch, al helemaal in deze tijd van wereldschokkende gebeurtenissen, dat er nog maar veertig jaar geleden mannen waren die op zo’n manier de sympathie en genegenheid van een geliefde vrouw probeerden te winnen.

Toen Birnboim eenmaal dagelijks bij ons thuis kwam, kregen mijn huisgenoten en de hele vriendenkring al gauw in de gaten dat zijn relatie met mij niet alleen een vriendschappelijk karakter had. Een jonge man van zesentwintig met veel temperament kon zijn gevoelens maar moeilijk beheersen. En op een mooie, lichte dag vertelde hij me eenvoudig en openhartig dat hij al vanaf zijn eerste bezoek verliefd op me was. En hij dacht dat zijn serieuze en oprechte gevoelens bij mij weerklank zouden vinden en dat ik wel met hem zou willen trouwen.

Een verrassing was die verklaring voor mij niet, eerlijk gezegd, maar ze leidde bij mij tot een zware innerlijke strijd. Ik stond toen ook niet helemaal onverschillig tegenover Birnboim, omdat hij gevoelens bij me wakker riep die misschien al jaren helemaal verlamd waren. Ik stond ook voor de vraag: hoe zullen mijn volwassen kinderen hierop reageren? Het feit dat Birnboim niet minder dan tien jaar jonger was dan ik was tot op zekere hoogte ook een groot minpunt.

 

***

En hier wil ik me even op een zijpaadje begeven en mijn goede vrienden en vriendinnen in Israël antwoord geven op de vraag waarom ik het zo moeilijk vind mijn herinneringen juist in deze tijd te schrijven, al ben ik zo vrij om te beweren dat mijn persoonlijke revolutie tot op zekere hoogte misschien een interessant verschijnsel is uit een voorbije periode van het joodse leven. Maar er staat geschreven: “Voor alles wat gebeurt is er een uur, een tijd voor alles wat er is onder de hemel.” Als een vrouw van vijfendertig verslag doet van haar peroonlijke belevenissen, lijkt dat geschreven voor haarzelf; het kan op de lezer een heel natuurlijke indruk maken en hem vaak aangename momenten bezorgen. Maar als je dat doet op de leeftijd van vijfenzeventig en je hele leven ook nog een heel ernstig persoon bent geweest (bij wie die ernst welhaast aan pessimisme grensde) zien anderen dat misschien wel als “jeugdzonde”. Hoeveel misstappen, hoeveel verdriet en leed had je in je leven misschien kunnen vermijden? De enige positieve impuls die me ertoe bracht om toe te geven aan de eis van vooral mijn goede vriendin Rochel Katsnelson was de hoop dat mijn herinneringen in zekere zin misschien leerzaam kunnen zijn voor anderen, voor de jongere generatie joodse vrouwen.

 

***

Mijn wankelmoedigheid en mijn innerlijke strijd hielden nog een tijdje aan. Maar ik kon de verleiding niet weerstaan. En op een goede dag ging ik naar een goudsmid, kocht een trouwring en liet aan de binnenkant de inscriptie graveren: 25 sjwat, het eerste jaar van het begin van de nationale schat. Dat is nu negenendertig jaar geleden. ‘s Avonds gingen we naar een van mijn beste vrienden, een zekere Loerië, een jonge zakenman en een van de vluchtelingen uit Moskou. Een actieve zionist, die in die tijd bij de jongeren in Warschau heel geliefd en populair was. Hij had twee medewerkers van zijn kantoor uitgenodigd en in aanwezigheid van drie getuigen werd de huwelijksceremonie voltrokken “volgens de wet van Mozes en het joodse volk”, en daarna gingen we naar huis. Bij mijn vrienden en kennissen wekte de gebeurtenis natuurlijk een zekere sensatie. Ik trok me daar weinig van aan. Alleen uitgerekend een van mijn beste vrienden, Chajiem Proesjanski, de man van mijn vriendin Leie, kon zich niet inhouden en vroeg:

‘Poea, ben je helemaal mesjokke geworden om te trouwen met een vent die tien jaar jonger is dan jij?’

‘Chajiem,’ antwoordde ik, ‘je kent me al sinds de tijd dat ik als moeder van achttien met een zoon van drie maanden bij mijn schoonouders in Pinsk kwam. Jij was toen een vriend van Jitschok Machlin, de jongere broer van mijn eerste man. Nu ben je een goede vriend van me als man van mijn beste vriendin Leie. Met jou kan ik daar openhartig over praten. Birnboim is een heel interessante man, geen doorsneemens en ik ben gek op hem. Daarbij heeft het toeval me met hem samengebracht op de zogenaamde “gevaarlijke” balzaciaanse leeftijd van de vrouw. Zestien jaar lang ben ik een vrij mens geweest in de beste zin van het woord en een door en door respectabele joodse vrouw. Of je me nu gelooft of niet, kan me niet schelen. Maar één ding wil ik je zeggen: ik vergeet heel vaak dat ik tot het zogenaamde zwakke of schone geslacht behoor. Pas Birnboim heeft weer de vrouw in me wakker gemaakt. Is dat echt de gevaarlijke leeftijd of zijn grote liefde en zijn sterke temperament? Daar wil ik nu niet over piekeren. Het enige nadeel is zijn jongere leeftijd, maar ik voel me geestelijk en zelfs lichamelijk niet ouder dan hij, want ik heb nog niet ten volle geleefd. Nog zeker een jaar of tien, vijftien wil ik een jonge vrouw zijn en dan, zo gauw ik het leeftijdsverschil tussen ons voel, ga ik weg. Birnboim is voor mij geen verzorgingshuis. Ik hoop nog door te werken als ik oud ben.’

Hoe mijn kinderen reageerden? Mijn dochter had zich al zolang ik Birnboim kende aan hem gehecht als aan een vader. En hij was steeds een vader voor haar tijdens haar korte en treurige gezinsleven en later ook een trouwe papa voor haar ongelukkige weesjes. Wat mijn zoon betreft, die zei me één keer in een intiem gesprek: ‘Ik mag Birnboim heel graag, maar vaak lijkt het of hij een deel van jouw liefde heeft afgepakt…’

Die openhartige uitspraak verbaasde me niet. Ik wist dat er bij mijn zoon jaloezie zou ontstaan. Maar die ging snel voorbij. Birnboim en hij werden en bleven goede vrienden en later zelfs kameraden met dezelfde overtuigingen.

In 1902, op haar zeventiende, deed mijn dochter examen als lerares en begon mee te werken op school. Dat jaar kwam er voor het eerst een zekere verbetering in mijn financiële situatie. Alle vier werkten we de volle zes uur op school als goede en verantwoordelijke leerkrachten.

Toen ik Birnboim in 1901 leerde kennen, was hij zionist; hij was weliswaar niet actief, maar sympathiseerde sterk met onze beweging. Ook mijn zoon voelde toen nog veel voor het zionisme. Maar mijn dochter was als zionist diep overtuigd en zij doorstond alle beproevingen van de revolutionaire beweging die zich later voordeden bij mij in huis.

In Rusland was in die tijd iedere uiting van politieke oppositie streng verboden. De machthebbers bestraften het geringste teken van sociale activiteit. Ook de zionistische beweging vonden ze verdacht, al zagen ze wel eens wat door de vingers; het hing ervan af hoe het georganiseerd werd en hoe gevaarlijk het was voor het regime en de sociale rust.

Ondanks de ongunstige situatie gaven ze herfst 1902 toch toestemming voor een bijeenkomst van Russische zionisten in Minsk. De machthebbers kwamen daarop terug en gaven bevel de zaal te ontruimen toen de bijeenkomst eenmaal goed op gang was; desondanks had die een zekere betekenis en was heel interessant.

Als een van de deelnemers aan die eerste en laatste door de Russische machthebbers toegestane bijeenkomst had ik speciaal belangstelling voor de toenmalige oplossing van het “culturele vraagstuk”. Dezelfde fracties, de Jongeren (Herzl noemde ze de “Jonge Turken”), die op het Vijfde Congres in Basel protesteerden tegen het opportunisme van het officiële zionisme, vooral met betrekking tot de religieuze “vooroordelen”, bereikten op de bijeenkomst in Minsk overeenstemming met de rabbijnen over de vraag wát je eigenlijk onder “vooroordelen” moest verstaan. De rabbijnen van hun kant gingen ermee akkoord dat de “cultuur” deel uitmaakte van de activiteiten van het zionisme. En de Jongeren erkenden het recht op culturele autonomie van iedere stroming binnen het zionisme. Dat wil zeggen, ieder op zijn eigen manier. Ze verzoenden zich ermee dat de rabbijnen de kinderen op hun manier opvoedden en onderwezen, op hun oude rabbijnse manier. De overeenkomst werd “bezegeld” door een symbolische handdruk van de vertegenwoordigers van de twee generaties en de verschillende opvattingen ten aanzien van het culturele vraagstuk, van dr. Chajiem Weizmann en rabbijn Reines.

De overeenstemming kwam tot stand in samenhang met een referaat van Achad Ha-Am over “cultuur” tijdens die bijeenkomst. Achad Ha-Am hoorde tot dan toe noch tot het officiële zionisme, noch tot de Jongeren. Hij erkende het politieke zionisme gewoon niet.

In november van hetzelfde jaar 1902 kwam Birnboims oudere broer naar Warschau met zijn dochtertje van vier (hij was toen al gescheiden van zijn vrouw). Om hem het zoeken naar werk gemakkelijker te maken namen wij zijn dochtertje in huis. Het duurde niet lang tot hij woonruimte gevonden had. Maar zijn dochtertje werd bij ons opgevoed tot hij kort voor de Eerste Wereldoorlog met haar naar Noord-Amerika emigreerde. Vanzelfsprekend voelde hij zich bij ons volkomen thuis. En mijn kinderen werden dikke vrienden met hem. Op een goede dag kwam hij vroeg langs en zei tegen de kinderen:

‘Jongens, moet je luisteren. Vandaag is de laatste dag van de vijfde trekking van de Poolse loterij. Ik heb een loterijboekje gekocht; kopen jullie van mij een lot van dertig kopeke, misschien winnen we wat.’

Mijn kinderen wisten dat ik faliekant tegen loterijen was. Ik zei altijd dat mensen moesten werken voor hun geld en zich niet in avonturen moesten storten om geld te winnen in loterijen. Ze keken even naar me. Maar deze keer zei ik helemaal niets. Ze gaven hem dertig kopeke kleingeld en hij noteerde hun namen op de loten. Diezelfde dag kwam hij ‘s avonds aangerend met het goede nieuws dat op dat nummer een grote prijs gevallen was en dat zij voor hun dertig kopeke niet minder dan tweeduizend roebel gewonnen hadden en dat hij voor zijn zestig kopeke nu een rijk man was met wel vierduizend roebel. Voor het eerst in mijn leven zag ik het geluk van iemand die geld wint in de loterij. Mijn kinderen waren ook blij verrast en bijna tegelijkertijd zeiden ze:

‘Mama, nu kunnen we aan het eind van het schooljaar tenminste een jaar naar Zwitserland om pedagogiek te studeren.’

Meteen de volgende dag brachten we de tweeduizend roebel naar een bank. Wat mij persoonlijk op dat moment plezier deed was de karakteristieke manier waarop intelligente proletariërs het gewonnen geld wilden gebruiken. Ik dacht op dat moment dat onze Wijzen niet voor niets hadden gezegd: “Let op de kinderen van de armen, want van hen komt de Toire”.

Nu ik dit schrijf, herinner ik me het verhaal dat mijn oma, de vrouw van de rabbijn, me een keer vertelde, toen ik me voorbereidde op het examen in Marijampolė.

Een van haar opa’s, een grote rabbijn in een Poolse stad, was een keer op reis voor de gemeente. Onderweg (de reis ging natuurlijk met paard en wagen) kwam hij een Poolse heer tegen. Ze onderhielden zich even met elkaar en terwijl hij de heer aankeek, zei de rabbijn plotseling:

‘U wordt nog eens koning van Polen.’

De heer schreef dat in zijn notitieboekje, met de naam van de rabbijn erbij. Mijn oma z’’l wist nog precies het jaar waarin dat gebeurd was en de naam van de heer, de latere koning. Jaren later gebeurde het dat de Poolse koning een decreet uitvaardigde over de joden. Weer bepaalde het lot dat mijn betovergrootvader, de rabbijn, naar de koning ging om hem te verzoeken het decreet te herroepen. De rabbijn wist alleen niet dat het de heer was van wie hij eens had gezegd dat hij koning zou worden. Pas toen hij bij de koning in het paleis kwam herkenden ze elkaar. Natuurlijk herriep de koning het strenge decreet en vroeg de rabbijn welke beloning hij verlangde voor zijn toenmalige profetie. De rabbijn hoefde niet lang na te denken en antwoordde dat hij graag wilde dat de koning hem benoemde tot rabbijn van het hele district in plaats van alleen zijn sjtetl, zoals tot dan toe.

Generaties geleden waren dat de ambities van onze overgrootvaders de rabbijnen. En diezelfde ambities blijken hun achterkleinkinderen te hebben geërfd.

Zoals ik al zei, waren de jaren 1901-1903 naar verhouding de rustigste van mijn leven, en toen ik op 21 oder van dat laatste jaar een meisje ter wereld bracht (mijn dochter Sore, die nu met haar gezin in Haifa woont), was mijn geluk niet te beschrijven.

 

10

Zoals ik al eerder schreef, lukte het pas enigszins bij het ontstaan van de Kern Kajemes Le-Jisroël de joodse vrouw te winnen voor het opbouwwerk in Erets Jisroël, want als een vrouw eenmaal in iets geïnteresseerd is, werkt ze daar ook voor met hart en ziel.

Om een idee te geven hoe het aandeel van de joodse vrouw in de zionistische congressen zich ontwikkelde vóór het ontstaan van specifieke zionistische vrouwenorganisaties, is het goed de volgende feiten op een rij te zetten.

Op het Eerste Congres waren er elf vrouwen, voornamelijk echtgenoten van de zionistische leiders, en een paar studentes van Zwitserse universiteiten met een zekere belangstelling voor de zionistische beweging. Al hadden ze stemrecht en kiesrecht gekregen, de vrouwen discussieerden helemaal niet mee, maar zwegen en beperkten zich tot kijken en luisteren. Pas op de latere congressen begonnen de vrouwelijke afgevaardigden een zekere activiteit te ontplooien, die in de loop der jaren steeds groter werd.

Vanaf 1921, na de oprichting in 1920 in Londen van de WIZO, de Women’s International Zionist Organisation, waren er vrouwenconferenties tegelijk met de algemene congressen.

Net als de hele zionistische beweging had de zionistische vrouwenbeweging in het eerste stadium begrijpelijkerwijs een uitsluitend burgerlijk karakter en hield zich in het begin bijna alleen bezig met zuiver filantropisch werk, hoofdzakelijk voor Erets Jisroël. Die burgerlijke oorsprong van de beweging hoeft ons echter niet te shockeren, want dat was geen exclusief joods verschijnsel.

Toen het socialisme als wetenschap begon met de analyse van en kritiek op de wortels van het maatschappelijke onrecht, toonden de burgerlijke vrouwen daarvoor geen greintje begrip. Het filantropische woog voor hen zwaarder dan al het andere. En die vrouwen werden beheerst door het kinderlijke geloof dat liefdadigheid en de nodige goede wil bij machte waren de sociale ellende de wereld uit te helpen.

Zelfs als we denken aan de vereniging Mirjam van 1885 in Wenen, de Bond van joodse Vrouwen in Berlijn voor Cultureel Werk in Palestina en ook de verschijning van een paar vrouwen uit de hogere kringen op de eerste zionistische congressen moeten we toch toegeven dat er in die tijd nog geen joodse vrouwenbeweging in de eigenlijke zin van het woord bestond.

Het initiatief tot de oprichting van aparte zionistische vrouwenverenigingen in het toenmalige Russisch-Polen werd genomen door een groep joodse vrouwen in Warschau en niet, godbetert, door de elite en ook niet door de echt burgelijke kringen.

De eerste zionistische vrouwenvereniging, genaamd Bnois Tsiën, onstond in Warschau aan het begin van de twintigste eeuw, kort na de oprichting van de Kern Kajemes Le-Jisroël. Het programma was in feite een kopie van dat van de mannen-organisatie Bnee Tsiën. De activiteiten bestonden hoofdzakelijk uit het werk voor de Kern Kajemes, cursussen Hebreeuws voor vrouwen en meisjes, agitatie voor de zionistische gedachte onder vrouwen van verschillende sociale lagen om het aantal leden uit te breiden.

Toch rijst de vraag: als de organisatie zich geen specifiek vrouwelijke taken stelde en geen specifieke eisen formuleerde, was ze dan niet volkomen overbodig? Ze konden hun werk toch samen met de mannelijke kameraden doen?

Eén heel belangrijk argument onderstreepte echter duidelijk haar bestaansrecht. Die zionistische vrouwenverenigingen bleken absoluut noodzakelijke voorbereidings- en vormingsinstanties te zijn voor de scholing van de verschillende groepen vrouwen in het werk op maatschappelijk en politiek gebied voor onze bevrijdingsbeweging.

Hoe vreemd het nu ook mag klinken, we kunnen niet voorbijgaan aan het feit dat de joodse vrouwen evenals de meisjes veertig jaar geleden werden opgevoed volgens de verouderde notie “Alle pracht van de prinses zit van binnen”, en dat zelfs de georganiseerde vrouwen in de gemengde verenigingen zich niet zo vrij voelden als in hun aparte vrouwenverenigingen. Maar heel zelden durfde een vrouw in het openbaar naar voren te treden of het woord te nemen in de discussie. De meesten waren nog niet losgekomen van de absurde opvatting dat een man per definitie slimmer is dan een vrouw. De neerbuigende houding van de kant van de mannen bij die zeldzame optredens van de vrouwen was natuurlijk ook niet erg bemoedigend. Schuilt er tegenwoordig, als het om vrouwen gaat, zelfs in heel veel zogenaamde socialisten geen oud, reactionair burgermannetje?

Meer dan eens hoorde ik na een redevoering van een vrouwelijke kameraad die niet minder geslaagd was dan die van een man de neerbuigende opmerking: ‘Haar kunnen we het vergeven, want ze is een mooie vrouw…’

Afgezien van een aantal storingen had onze eerste vereniging Bnois Tsiën in Warschau groot succes, en in betrekkelijk korte tijd veranderde die in een landelijke bond met niet minder dan zeventig verenigingen in de steden en sjtetls van Russisch-Polen, met duizenden georganiseerde groeperingen.

Buiten zijn algemene activiteit op verschillende gebieden vervulde de bond doelgericht zijn belangrijke taak met betrekking tot het vormingswerk onder de massa’s van de joodse vrouwen. Er werden kaders gevormd van actieve, bewuste, geschoolde vrouwelijke redenaars, agitatoren en dergelijken. Al doende leerden ze en boekten vooruitgang en meer dan eens kwamen er verborgen kwaliteiten aan het licht, die erop wachtten om ontwikkeld te worden.

Die zuiver zionistische vrouwenorganisaties in joodse wijken in Russisch-Polen hadden een korte geschiedenis. Ze bestonden maar tot het uitbreken van de oorlog in 1914. Bij het ontstaan van het onafhankelijke Polen na de oorlog verruimde de horizon zich ook voor de Joodse vrouwenbeweging. Er openden zich nieuwe perspectieven en tegelijkertijd heel nieuwe taken. Er ontstond een joodse vrouwenbeweging, die de Bond van Joodse Vrouwen in Polen in het leven riep.

De initiatiefnemers en oprichters van die nieuwe beweging met aan het hoofd een aanzienlijk aantal zelfbewuste en actieve leden van de opgeheven zionistische vrouwenorganisatie kwamen al gauw tot de conclusie dat de bond zich bezig moest houden met het hele complex problemen van de algemene vrouwenbeweging en met de specifieke vrouweneisen. Er moest algemeen werk gedaan worden op het gebied van cultuur en voorlichting en het belang van het werk aan basis moest erkend worden om te zorgen dat anderen de posities in de diverse plaatsen niet overnamen. De belangrijkste taak van de vereniging was de organisatie van de massa’s van de joodse vrouwen. Die organisatie droeg absoluut geen partijpolitiek stempel. Vrouwen van verschillende richtingen konden zich aansluiten. Als joodse, nationale bond met een positieve instelling tegenover het opbouwwerk in Erets Jisroël had de organisatie een aparte sectie voor praktisch Palestinawerk. Het hoofddoel was echter het voorlichtingswerk in de onderste sociale lagen van de massa’s van de joodse vrouwen, het productief maken van de jonge joodse vrouwen, het wekken van begrip voor economische zelfstandigheid, het ontwikkelen bij de vrouwen van sociaal gevoel en belangstelling voor het collectief.

Al weten we hoe moeilijk de strijd was van de woordvoerdsters van de vrouwenbeweging bij andere volkeren, we moeten erkennen dat het organiseren van de joodse vrouw nog vele malen moeilijker was. Steun van de mannen, zoals de voorvechtsters in Engeland, Frankrijk en Amerika kregen, hoefden wij niet te verwachten. Onze beweging werd bestreden door rechts en door links. De joodse clerus, de Agoede, was doodsbang voor het ontwaken van de joodse vrouw en zag de joodse vrouwenbeweging als een aanslag op zijn zogenaamd exclusieve recht op het achterlijk en dom houden van de vrouwenhersenen, opdat die uiteindelijk, God verhoede, niet zouden snappen hoeveel onverdiend verdriet en leed de afgeleefde, verouderde wetten, zoals de chalietse, de agoene, het verboden huwelijk van een Cohen met een gescheiden vrouw en dergelijke teweegbrachten. Was hun actie om de vrouw het stemrecht in de joodse gemeente te ontnemen geen wild anti-joods principe, afkomstig uit de Kerk: “In de gemeente moet de vrouw zwijgen”?

Links dacht dat vrouwenorganisaties altijd schadelijk waren, omdat de strijd gemeenschappelijk gevoerd moest worden. Hoewel de Boend als eerste de JAF (Jidisje Arbeter Froien, “Joodse Werkende Vrouwen”) oprichtte, diende die organisatie alleen maar om de vrouwenstemmen te winnen bij de verkiezingen voor het parlement en de gemeenteraden. De gewone democraten beweerden daarentegen dat de vrouwenorganisaties eerst een kader moesten creëren van vrouwelijke filosofen, economen en beroemde politici, om pas dan aanspraak te mogen maken op het recht dat de Poolse grondwet hun verleende, al vonden de heren diplomaten eigenlijk dat zijzelf daarop het monopolie hadden.

Ondanks alle storingen ging onze beweging toch vooruit, omdat we heel goed wisten dat je de macht moest grijpen, als niemand die vrijwillig uit handen gaf. En dat lukte alleen als je de krachten van de massa’s wist te vormen en te organiseren.

Ons voornaamste doel was dan ook bij de vrouw een gevoel voor ‘organisatie’ te wekken, in het hele land een netwerk van joodse vrouwenverenigingen te creëren met een uniform en planmatig programma, om de vertegenwoordigers voor te lichten en te instrueren dat ze vooral dóel en míddelen niet door elkaar moesten halen.

De joodse vrouwenverenigingen organiseerden ook kindertehuizen, vakopleidingen, opvang van kinderen en wezen, maatschappelijk werk, bescherming voor moeder en kind, rechtsbijstand voor verlaten vrouwen, en ze stichtten ook coöperaties, die door vrouwen beslist serieuzer, eerlijker en beter geleid werden dan door mannen. In ieder geval kon dat belangrijke werk niet worden afgedaan als “filantropie”, zelfs niet door de zuiver zionistische vrouwenverenigingen. We vergaten geen moment dat de zogenaamde goles, de diaspora, een reservoir van menselijk materiaal voor Erets Jisroël vormde en dat het daarom van het grootste belang was dat dat menselijke materiaal niet alleen vaktechnisch goed opgeleid was, maar ook lichamelijk en geestelijk gezond.

Afgezien daarvan was dat werk vooral een belangrijk middel om voortdurend nauw contact te houden met vrouwen van verschillende sociale lagen, want met louter wetenschappelijke onderbouwing van ideeën, waarop alleen individuen zich oriënteren, trek je geen massa’s en al helemaal geen massa’s vrouwen. Ideeën kun je nu eenmaal niet injecteren en toegankelijk voor de massa’s zijn altijd alleen concrete, materiële acties, die voortkomen uit de ideologische strijd en een zekere verbetering brengen in de moeilijke levensomstandigheden van de massa’s. Tot die conclusie zijn de laatste tijd overigens ook de woordvoerders van de radicaalste bewegingen gekomen en die proberen zich dan ook bezig te houden met alle mogelijke gebieden van de maatschappelijke hulpverlening.

Die activiteit gaf ons de mogelijkheid onze gelederen te organiseren en voortdurend uit te breiden en te versterken. Ons einddoel was echter altijd het ontwikkelen van het besef dat we een eigen vrouwenorganisatie hadden waaraan niets van het joodse en het algemene leven vreemd was, die de belangen van het volk bewaakte, die als organisatie van de meerderheid van het volk door haar vertegenwoordigers kon laten zien waartoe vrouwen in staat waren en welke grote waarde hun werk had voor de maatschappij, een organisatie met verstrekkende doelstellingen, die op belangrijke politieke momenten met de stemmen van haar vertegenwoordigers de machthebbers kon beïnvloeden om ze af te houden van het slijpen van hun messen voor nieuwe, verschrikkelijke wereldslachtingen, waarvan de vrouwen en moeders meer dan alle anderen te lijden hadden als ze hun mannen en kinderen moesten afstaan als kanonnenvoer.

Geen politiek spel, geen feministisch gedoe en geen concurrentiestrijd met de man waren de gerechtvaardigde eisen van de wijdvertakte joodse vrouwenorganisatie in het onafhankelijke Polen; ze waren gericht op een behoorlijke vertegenwoordiging in de kehilles, de gemeenteraden en het Poolse parlement; alleen revolutionaire, functionele en praktische consequenties van de brandende nood, van de schandelijke onderdrukking van zwakken en rechtelozen.

Wij groeiden tegen de verdrukking in. De praktische noodzaak wees ons de juiste weg naar de bevrijding van de vrouwenmassa’s uit de slavernij.

Maar we besteedden niet alleen aandacht aan de werkende vrouw. We keken ook naar werkende vrouwen in alle lagen van de bevolking, van de zwoegers tot de zogenaamde kleinburgers, omdat we begrepen dat de apolitieke, asociale en afgestompte psyche van die vrouwenmassa’s, heel hun onbewuste manier van leven het ontwikkelingsproces van de radicale vrouwenbewegingen nog overal en altijd afremde en dat daarom vooral onder hen intensief voorlichtingswerk gedaan moest worden.

Al lukte het ons toch onze joodse vertegenwoordigsters in het parlement en de gemeenteraden te krijgen, we slaagden er ondanks onze hardnekkige strijd niet in een bres in de Chinese muur te slaan en na de oorlog door te dringen in de zogenaamd gemoderniseerde joodse kehille in Warschau, terwijl de joodse vrouwen in steden als Wilna en Białystok wel vertegenwoordigd waren in de kehille.

In het begin stemden zelfs ook de progressieve “mizrochisten” tegen vrouwenkiesrecht in de joodse kehille. Maar al gauw zagen ze in dat dat volkomen ondemocratisch was en kwamen terug op hun besluit. Pas toen werden de rabbijnen ziedend met de vertegenwoordigers van de Agoede voorop. Ze waren blijkbaar erg bang voor, God verhoede, de lage driften, want “hoe meer iemand uitsteekt boven zijn naaste, des te sterker zijn zijn kwade neigingen” en ze zeiden categorisch dat ze nooit samen met vrouwen in de kehille zouden zitten; met Poolse vrouwen in het parlement en in de senaat? “Als het moest.” Maar met joodse vrouwen? “Liever vermoord worden dan zoiets laten gebeuren.”

Bij iedere verkiezing voor een kehille demonstreerden we met openbare demonstraties, met protestmeetings, met artikelen in de pers, met redevoeringen van onze vertegenwoordigsters in het kader van de algemene verkiezingsbijeenkomsten, met appèls, strooibiljetten enzovoort. In één woord: we voerden een grandioze verkiezingscampagne, alsof we serieuze deelneemsters aan de verkiezingen waren. We moesten echter genoegen nemen met een morele overwinning, in de vaste overtuiging dat we met ons voorlichtingswerk geen roependen in de woestijn zouden blijven, dat de tijden veranderden en dat we uiteindelijk zouden overwinnen.

(Toen ik na een onderbreking van vijftien jaar voor de tweede keer in Erets Jisroël kwam, nam ik in 1938 actief deel aan de verkiezingen voor de joodse kehille in Jeruzalem. En ik was erg getroffen door de onverschilligheid van verschillende categorieën vrouwen tegenover de hele verkiezingscampagne. Dat abnormale verschijnsel onderstreepte weer eens het gebrek aan bewustzijn en de politieke onrijpheid van de joodse vrouwenmassa’s, die nog steeds niet begrijpen hoe ze van hun verworven rechten gebruik moeten maken. Is het dan niet onze eigen schuld dat er ondanks de intensieve verkiezingspropaganda van de woordvoerdsters in de joodse kehille van Jeruzalem maar twee vrouwen zitten?)

 

11

Bijna tegelijk met de joodse vrouwenorganisatie ontstond er in 1918 in Polen een nieuwe, radicale beweging van chaloetses, “pioniers”, die toen echt een symptoom was van de veranderingen in het joodse milieu.

De chaloetse, het gewone joodse meisje uit een eenvoudig, respectabel gezin, vaak zelfs uit chassidische kringen, dat als enige taak had het zitten wachten op haar uitverkorene, dat meisje veroorzaakte plotseling de eerste “revolutie” in het joodse milieu. Met haar hele tot dan toe onderdrukte jeugdige hartstocht wierp ze zich in de zware, hardnekkige strijd tegen haar hele omgeving, ontworstelde zich met geweld aan haar slavenbestaan, sloeg een bres in de Chinese muur van de oude, beschimmelde tradities en bereidde zich voor op een nieuw leven op een gezonde, normale grondslag. Op een leven waarin haar religie een religie werd van werk, van scheppend werk. Op een leven als een economisch onafhankelijk, gelijkberechtigd lid van de maatschappij, als producent en niet alleen als consument. Als scheppend, actief onderdeel van een modern, arbeidzaam collectief, waar ze in haar nieuwe huis als arbeidster en kameraad in de arbeidersorganisatie mee zou kunnen strijden voor de gerechtvaardigde eisen van de vrouwen, waarop de theoretische vrouwenbeweging in alle landen en bij alle volkeren gebaseerd was.

Hoewel ik respect heb voor die beweging, wil ik objectief blijven en benadrukken dat de initiatiefnemers geen vrouwen waren. In Polen was het geen aparte vrouwenbeweging, maar een integrerend deel van de in de loop der tijd sterk gegroeide Ha-Choletsbeweging.

De wieg van Ha-Cholets stond in Rusland. Pas na de bolsjewistische staatsgreep breidde de beweging zich uit naar verschillende Europese landen en concentreerde zich hoofdzakelijk in Polen, waar ze intensief en uitgebreid scholings- en voorlichtingswerk opzette en waarvandaan langs alle wegen een continue, massale alië van chaloetsiem naar Erets Jisroël begon.

De Joodse Vrouwenbond in Polen organiseerde toen al in de aparte secties voor praktisch Palestinawerk bij al zijn verenigingen een uitgebreide scholing voor vrouwen, speciaal jonge vrouwen. Met toestemming van de Poolse overheid organiseerde het centrum in Warschau de eerste cursussen voor joodse verpleegsters en kinderverzorgsters, vakcursussen naaien, wassen, borduren, hoeden maken, corsetten maken, stro en raffia bewerken en zelfs schoenen maken. De cursussen kregen subsidie van de gemeente en verschillende voor dat doel opgerichte hulporganisaties.

We waren natuurlijk niet in staat om zelfstandige landbouwcursussen te organiseren. Al sinds het ontstaan van de Ha-Choletsbeweging in Polen hadden we voortdurend contact met de leiding daarvan en begonnen energiek, intensief voorlichtingswerk onder de jonge vrouwen over de Ha-Choletsgedachte. En onze jeugdsecties leverden al gauw de eerste chaloetses voor de gemengde groepen arbeiders op de landgoederen van joodse grondbezitters en voor diverse werkzaamheden in de land- en tuinbouw bij Poolse boeren.

De permanente propaganda in woord en geschrift van de leiders van Ha-Cholets leverde de nodige resultaten op. De gelederen van Ha-Cholets begonnen aan te groeien. Niet alleen de linksgeoriënteerde, maar zelfs ook de burgerlijke jongeren raakten doordrongen van de revolutionaire Cholets-idee en het hoofddoel: het scheppen en organiseren van het eerste leger van werkers voor Erets Jisroël. De economische uitzichtloosheid en het ontbreken van een toekomstperspectief was de voornaamste drijfveer van die jongeren, de zogenaamde burgerlijke nietsnutten uit de omvangrijke Poolse provincie, om een voorhoede-organisatie te worden van jonge werkende mensen, die naar Erets Jisroël gingen om de weg te banen voor het volk en ons streven te verwezenlijken naar herbouw van het joodse leven op een nieuw, gezond fundament.

In de eerste fase van zijn bestaan ondervond de Ha-Choletsbeweging in Polen echter veel weerstand van de ouders van de chaloetsiem van beide geslachten. Plotseling herleefde weer de generaties oude strijd tussen vaders en zonen, en “zonen” betekende zowel “zonen” als “dochters”.

Afgezien van het feit dat de vaders al heel goed merkten dat hun economische positie voortdurend aan het wankelen werd gebracht door allerlei strategieën van het bevoorrechte deel van de bevolking en door de zware belastingdruk van de kant van de regering (onder andere door de beruchte Grabski-kar), de papa’s en mama’s van de eerste chaloetsiem uit de kleine middenstand: winkeliers, pandjesbazen, handelaars, kooplieden en zelfs ambachtslieden, voelden niets voor het “idiote” idee van hun kinderen om hun redelijk comfortabele huizen te verlaten en in plaats van bijvoorbeeld te wandelen door de straten van de sjtetls zich te laten omscholen tot gewone arbeiders of zelfs boeren voor Erets Jisroël.

Terwijl er tussen ouders en zonen een hardnekkige strijd werd gevoerd, die uiteindelijk werd gewonnen door de zonen, die dan altijd het ouderlijk huis definitief verlieten, speelden zich tussen ouders en dochters (de eerste chaloetses) werkelijk vreselijke tragedies af.

Als secretaris van het bondscentrale in Warschau moest ik meer dan eens in discussie gaan met vaders of hun zedepreken aanhoren, als ze ons weer eens kwamen verwijten dat wij joodse meisjes op het verkeerde pad brachten, hen opstookten om van huis weg te lopen en samen met jongens aan landbouw te doen, aan “Grondwerk”, zoals hun versie van “Land en werk”, de leus van Ha-Cholets, altijd luidde. Heel vaak veranderde ons grote verenigingslokaal in een asiel voor onze meisjes, tot wij na lang onderhandelen de vader of moeder konden overtuigen van de zin van dat Grondwerk voor hun dochter, die op die manier de mogelijkheid zou krijgen naar Erets Jisroël te gaan en hen, haar ouders, te verlossen van de grote zorgen om de toekomst van hun dochter. En dat was in feite de enige manier om invloed te krijgen op de ontevreden ouders in het conflict tussen “vaders en zonen”.

 

12

Door het korte overzicht van de Choletsbeweging in Polen, waaraan ik eerst vele jaren als secretaris van de Joodse Vrouwenbond en later als medewerker van het Palestina-bureau in Warschau veel tijd en werk besteedde, ben ik op de zaak vooruitgelopen en heb een sprong gemaakt naar 1918. Nu neem ik de draad van mijn herinneringen weer op door terug te gaan naar het begin van de Sturm und Drangperiode, de beginjaren van de twintigste eeuw.

In een wilde, door beestachtig antisemitisme verziekte sfeer leefde onze joodse jeugd en groeide ze op. Vanaf het eind van de jaren negentig tot de eerste jaren van de twintigste eeuw, bijna tot het uitbreken van de oorlog. In die jaren werden de principes van de nationale ideologie hevig aan het wankelen gebracht. Het kader van het nationale ideaal werd de joodse jongeren te beperkt. Zij werden ook gegrepen door de revolutionaire tijdgeest. De jeugd stortte zich in de strijd voor het internationale ideaal en voor een nieuwe wereldorde, met het diepste geloof en in de vaste overtuiging dat het joodse probleem niet op zichzelf stond, maar een internationaal vraagstuk was, dat pas opgelost kon en zou worden als er in de wereld in plaats van macht en geweld rechtvaardigheid heerste.

In zowel de gewone als de zionistisch georiënteerde joodse families dook weer eens de eeuwige kwestie van vaders en zonen op. Ouders en kinderen gingen weer verschillende talen spreken en verstonden elkaar niet meer; er speelden zich weer tragedies af en vaak vielen er aan beide kanten zelfs slachtoffers. Het uiteenvallen van families was in de eerste jaren van de revolutie het gevolg van dat onbegrip. De joodse vaders, zowel de vromen als de maskilim en dan vooral de zionistisch georiënteerden, zeiden:

‘Zelfs als de revolutie zegeviert en het socialisme verwezenlijkt wordt, winnen wij joden daar niets bij; waarom zouden we ons dan uitsloven voor anderen en onze krachten verspillen in plaats van ons te concentreren op de verwezenlijking van ons eigen volksideaal?’

Zo’n strijd speelde zich in de eerste jaren van de revolutie ook af bij mijn ouders thuis in Białystok, en dat was geen uitzondering.

Mijn geboortestad Białystok onderscheidde zich vroeger niet alleen door haar grote aantal maskilim en andere intelligente joden en later door haar prominente zionistische persoonlijkheden, maar had als belangrijk industriecentrum met een grote arbeidersbevolking ook een belangrijk aandeel in alle revolutionaire bewegingen, inbegrepen het anarchisme.

En misschien mag ik de lof van mijn eerste woonplaats zingen door te benadrukken dat Białystok een aanzienlijk aantal respectabele joodse revolutionairen heeft voortgebracht. En een van hen, Meier Litvinov, die zoals bekend behoorde tot de beroemdste persoonlijkheden in de internationale politiek, wil ik hier met een paar woorden noemen.

De vader van de voormalige minister van buitenlandse zaken, M. Litvinov, heette Moisje Valach. Hij was niet alleen heel erudiete jood, maar ook een maskel en intelligent in de beste zin van het woord. Mijn vader en hij davvenden niet alleen samen in de synagoge van Boelkovsjtein, maar waren ook goede vrienden. Ook de kinderen van de twee gezinnen waren bevriend en met Litvinovs oudste zuster zat ik op school. Ik weet nog dat ik al op mijn dertiende, veertiende (in die tijd was je dan al praktisch volwassen) met veel plezier luisterde naar de gesprekken van mijn vader olehasjolem met Moisje Valach, die regelmatig bij ons thuis kwam.

Mijn vader had zijn eigen zaak. Maar Moisje Valach was een “mentsj” bij een van de rijken van Białystok, Eljohoe Meilech. Drie generaties geleden heette de bedrijfsleider van een grote handelsfirma niet zoals tegenwoordig “medewerker” of “employee”, maar gewoon “mentsj” en zo’n “mentsj” leidde niet alleen de grote onderneming van de rijke eigenaar, maar was ook adviseur wanneer zijn baas op zoek was naar huwelijkskandidaten voor zijn kinderen. Zonder zijn instemming werd er door de baas niet tot een huwelijk besloten. De rijke eigenaars waren heel trots op hun “mentsjen”, omdat ze heel goed wisten dat die “mentsjen” in alle opzichten met kop en schouders boven hun broodheren uitstaken. Zo’n “mentsj” was bijvoorbeeld Osjer Gintsboerg (Achad Ha-Am), de schepper van het spirituele zionisme, die werkte bij de grote handelsfirma van Kalonymus-Zeëv Visotski in Rusland.

Meier, de oudste van de drie zoons van Moisje Valach, zat op het cheider bij rabbijn Kalmen Sapirsjtein en bij zijn bar-mitsve hield hij een mooie droosje in het Hebreeuws. Een van Litvinovs schoolgenoten in Białystok, die toen zijn droosje hoorde, was de man van een nicht van me, de aloude leraar Hebreeuws in Jeruzalem rabbijn Zalman Ben-Toevim, een zoon van rabbijn Jitschok-Eizik Ben-Toevim uit Białystok, die een vriend was van de eerste werkgroep van de Chovevei Tsion in Jaffa.

Meester Ben-Toevim wist te vertellen dat Meier Valach een vreselijk rotjong was, maar wel met een goed stel hersens. De rabbijn, Kalmen Sapirsjtein, zei meer dan eens dat die rakker nog eens een belangrijk man zou worden.

Of het kwam door de gevolgen van de revolutie in hun persoonlijk leven of weer eens door de invloed van de tijdgeest, of misschien door allebei, mijn jongere broers en zusters waren toen al actieve leden van verschillende revolutionaire partijen. Mijn oudste broer was een “mizrochi” sinds het ontstaan van de mizrochistische organisatie in Białystok en een gewaardeerde sociale activist. Van mijn twee zussen die tandarts waren was de oudste, Dine Sjpiro, zioniste en ze woont al tientallen jaren met haar gezin in Haifa. De jongste was een actief lid van de Boend en woonde in 1897, toen de Boend werd opgericht, nog bij mij in huis. Twee jongere zussen, allebei lerares aan de middelbare school in Białystok, sympathiseerden met de Russische sociaal-democratische partij en de twee jongste broers gingen heel ver, naar de extreemste revolutionaire beweging, het anarchisme.

Op heel jonge leeftijd, als leerlingen van de hogere klassen van de joodse handelsschool in Białystok, waren ze al actieve socialisten. Je kunt je goed voorstellen wat joodse papa’s en mama’s moesten doorstaan in die jaren, toen hun kinderen deelnamen aan allerlei illegale bewegingen, toen er op het kleinste vergrijp al gevangenisstraf of verbanning stond. Maar ik wil hier benadrukken dat mijn vader olehasjolem een heel tolerant man was. Al wist hij bijvoorbeeld dat mijn broers op sjabbes met hun kameraden op hun kamer sigaretten zaten te roken, ging hij daar de hele sjabbes niet naar binnen. En als mijn mama z’’l, die minder tolerant was, daar af en toe een opmerking over maakte, hij dat zij ongelijk had, omdat ze toch niet zouden gehoorzamen en door haar het gebod hun vader en moeder te eren zouden overtreden.

Op een goede dag werd mijn oudste broer (hij heette Berl) gearresteerd en naar Sint-Petersburg gestuurd, naar de Predvorilke, zoals de onderzoeksgevangenis voor politieke gevangenen in Sint-Petersburg heette. Daar zat hij ongeveer zes maanden, tot hij vrijgelaten werd wegens gebrek aan bewijs. Al die tijd van zijn gevangenschap wilde onze vader de etenswaren en andere benodigdheden die van tijd tot tijd gestuurd mochten worden per se zelf inpakken. En toen ze hem een keer vroegen waarom hij dat niemand anders in huis liet doen, antwoordde hij:

‘Zolang een mens leeft heeft hij nog de keus om anders te worden.’

Nadat hij uit de Predvorilke naar huis gekomen was, maakte mijn broer natuurlijk zijn school niet af en stortte zich halsoverkop in het revolutionaire werk. Hij trad uit de socialistische partij en werd een van de organisatoren van de eerste anarchistische groepering in Białystok, waarvan de beruchte schurk, de Warschause gouverneur-generaal Skalon, in 1905 op het exercitieterrein van de citadel van Warschau zonder vorm van proces elf jonge mensen liet executeren, die bijna allemaal uit Białystok kwamen en kinderen waren van de beste joodse families.

Aan de nagedachtenis van mijn jongere broer Berl en zijn korte, tragische levensweg wil ik hier in mijn herinneringen een paar regels wijden, hoewel het echt niet makkelijk is om nu, na zoveel jaar, de moeilijke en bittere persoonlijke ervaringen van die treurige gebeurtenissen weer te geven. Mijn broer Berl was iemand met veel temperament. Vurig van aard, schrander, knap om te zien, lang van stuk en begenadigd met redenaarstalent. Met zijn redevoeringen wist hij ook een groot publiek te boeien en zelfs te hypnotiseren. In Sint-Petersburg raakte hij bekend en intiem bevriend met een Russische revolutionaire activiste, de dochter van een lid van de gemeenteraad. Ze werkten samen, een tijdlang zelfs onder de fabrieksarbeiders in Białystok zelf. Later gingen ze een tijd naar het buitenland, we wisten niet eens waarheen. Op een goede dag in 1904 kwam bij mij in Warschau een jonge, elegant geklede Russische dame met een brief van mijn broer, waarin hij schreef dat zij mij een persoonlijke groet van hem zou overhandigen en dat ze, onderweg van het buitenland naar Sint-Petersburg, maar één dag bij me zou blijven. Natuurlijk ontving ik haar heel gastvrij. Maar diezelfde dag werd ze ‘s avonds bij mij thuis gearresteerd en overgebracht naar de onderzoeksgevangenis in het stadhuis aan het Schouwburgplein. De volgende morgen hoorde ik dat ze geen verdachte dingen bij haar hadden aangetroffen, behalve een treinkaartje eerste klas sneltrein naar Sint-Petersburg. Ze brachten haar naar de trein, wachtten tot die vertrok en kwamen niet eens bij mij huiszoeking doen.

Pas een paar dagen later bezocht mijn zus, die bij de Boend was, in dezelfde gevangenis een vriendin, ook tandarts en actief lid van de Boend en de vrouw van een heel populaire joodse arts in Warschau; ze hoorde dat mijn gast, de Russische dame, de nacht bij haar in de cel had doorgebracht en haar onder andere had verteld dat de rechercheurs tegen elkaar hadden gezegd dat ze die mevrouw Rakovski maar eens moesten oproepen om erachter te komen waar haar hoge buitenlandse gasten vandaan kwamen. Dat had voor mij geen vervelende gevolgen.

Aan het eind van de zomer van 1904 verscheen mijn broer plotseling weer in Białystok op een missie van de partij, maar veel bereikte hij niet, want omstreeks begin oktober werd hij bij mijn ouders thuis voor de tweede keer gearresteerd.

Mijn vader olehasjolem, die al elf jaar last had van zijn hart, kreeg bij die arrestatie een zware hartaanval en lag zes weken in bed. Deze keer hield zijn zieke hart het niet vol en zondag, de vierde dag van Chanoeke 1904, blies hij zijn kristalheldere ziel uit op de nog jonge leeftijd van zevenenvijftig jaar. Donderdagavond had mama de chanoekelamp bij zijn bed gezet, maar hij had maar drie olielichtjes klaargemaakt. ‘Waarom niet allemaal?’ vroeg mama. Heel rustig antwoordde hij dat hij er niet meer nodig had. Toen ze ons zondagochtend per telegram vroegen om over te komen, arriveerden we pas ‘s middags uit Warschau in Białystok en troffen papa in zijn laatste uren.

Ik zie het nog levendig voor me, het treurige beeld van mijn vader in de leunstoel (liggen kon hij al niet meer) en daarnaast ikzelf, zijn oudste dochter, “de eerste vrucht van zijn mannelijke kracht”, die maar zeventien jaar jonger was dan hij, zijn lievelingskind, ondanks haar “grote zonde”; de andere kinderen zeiden niet zonder jaloezie dat papa meer van Poea hield dan van hen; hulpeloos stond ik bij hem en hoorde zijn laatste woorden:

‘Laten ze me niet meer nodeloos kwellen…’

Mijn vader was jarenlang een zeergewaardeerd groothandelaar in haring, zout en petroleum, en jaren later werd hij vertegenwoordiger van de grote oliemaatschappij Mazoet voor de stad Białystok en het hele rayon. Mijn vader was niet alleen een buitengewoon capabele en hardwerkende zakenman, maar ook een goudeerlijke man. Na zijn dood nam mijn oudste broer, de mizrochist, tot dan toe vertegenwoordiger van Mazoet in Ostrołęka, een van de grotere Poolse provinciesteden, de leiding over, een gang van zaken die in die tijd gebruikelijk was bij de grotere joodse ondernemingen.

Onze moeder werd op haar vijfenvijftigste weduwe met zeven ongetrouwde volwassen kinderen (vier dochters en drie zoons), die allen echter op eigen benen konden staan. Maar de tragische ervaringen van mijn moeder waren na de vroege dood van onze vader nog niet voorbij. De jaren 1906-1907 brachten haar twee verschrikkelijke ongelukken, die ze misschien alleen dankzij haar diepe geloof en echte vroomheid kon doorstaan.

 

13

Het duurde niet lang of na de betrekkelijk korte adempauze in 1903 begonnen ook in mijn zionistische huis revolutionaire winden te waaien en het scheelde niet veel of het was totaal verwoest. Mijn zoon vond het kader van onze nationale bevrijdingsbeweging al gauw te beperkt en de gedachte rijpte in hem om toe te treden tot de gelederen van de revolutionaire strijders voor de bevrijding van de hele menselijke maatschappij. Toen hij dat besluit eenmaal genomen had, stond hij alleen nog een tijd voor de vraag bij welke partij hij zich zou aansluiten.

Hoe reageerde ik op die metamorfose van de meningen van mijn zoon? Allereerst als een redelijk denkend mens met een tolerante instelling tegenover andermans overtuiging en daarnaast als een moeder die revolutionair was tot in het diepst van haar ziel. Maar die omslag kwam voor mij echt niet als een verrassing. Konden wij joden en zeker onze joodse jongeren onverschillig staan tegenover de verschrikkelijke gruweldaden van de tsaristische satrapen en beulen tegen Rusland in het algemeen en zijn joodse bevolking in het bijzonder? Onder de heerschappij van de bekrompen, stompzinnige laatste Nicolaas, die door God uitverkoren dacht te zijn om de alleenheerschappij in stand te houden en de bevrijdingsbeweging te bestrijden?

De stemming in mijn huis was toen al heel revolutionair. Iedere afrekening ergens in Rusland met een van de schurkachtige Russische ministers, die Homen-achtige wetgevers, werd bij mij in huis gevierd met het bakken van homens-oren. En als mijn dochtertje van twee een van de klaslokalen binnenkwam, waar op last van de autoriteiten het portret van Nicolaas II aan de muur hing, hief ze haar kindervuistje met de woorden:

‘Wacht maar, tsaar, ik zal je vermoorden!’

Anders dan veel van mijn tijdgenoten was ik persoonlijk niet blijven steken in het burgerlijke zionisme. Ik hoorde niet tot degenen die zeiden: “Zet een hek om de wet van het zionisme”. Voor mij bestond er vanaf het begin geen tegenstelling tussen het zionisme en het socialisme. Ik kwam misschien eerder dan onze diverse ideologen, de scheppers en dragers van de zionistisch-socialistische gedachte, tot de overtuiging dat onze volksbeweging revolutionair was; dat zionisme niet alleen inhield het bouwen van een nationaal tehuis in Erets Jisroël voor ons opgejaagde en geplaagde volk, maar ook en vooral het herbouwen van het hele joodse leven op nieuwe, gezonde nationale en sociale fundamenten.

En nog iets begreep ik dankzij mijn zoon: voor mij was het joodse vraagstuk er een uit het hele complex van wereldproblemen, dat opgelost kon en zou worden op internationale schaal, en alleen dan wanneer in de wereld in plaats van bruut geweld en de macht van de vuist gerechtigheid zou heersen.

Natuurlijk werkte ik niet actief mee met mijn zoon. Eén functie, die overigens heel zwaar was, nam ik wel op me. Mijn taak hield in dat ik over hem waakte en hem met inspanning van al mijn krachten en met het gebruik van alle middelen in het oog hield om te zorgen dat hem niets zou overkomen.

Mijn zus die bij de Boend was werd in die tijd heel actief in haar partij en omdat ze mij niet in moeilijkheden wilde brengen verhuisde ze naar een andere woning. Ik waarschuwde haar om terughoudend te zijn, maar dat hielp niet. Op 1 mei 1905 trok ze in een demonstratie van arbeiders de aandacht van de politie en ‘s avonds werd ze gearresteerd. Bij de huiszoeking op haar kamer vroeg de politieofficier:

‘Waarom bent u weggegaan bij uw zuster?’ En hij voegde eraan toe: ‘We kennen haar.’ Ze antwoordde dat haar zuster ging trouwen en dat er toen bij haar in huis geen plaats meer was.

Toen ze haar naar het beruchte paviljoen 10 van de citadel brachten, stelde een andere politieofficier van het bureau dezelfde vraag. Dat irriteerde haar en ze antwoordde trots, dat het een zaak van haar persoonlijk was en dat ze het niet nodig vond die vraag te beantwoorden. Ze zat een paar maanden in de gevangenis en daarna werd ze vrijgelaten. Maar in Warschau kon ze niet blijven. Ik ging toen naar mijn moeder en mijn oudste broer in Białystok om hen over te halen direct een pas voor haar te regelen waarmee ze naar het buitenland kon. Ze volgden mijn advies en mijn zus ging eerst naar Berlijn en vandaar naar Parijs. Daardoor werd het voor mij in zekere zin gemakkelijker, want ik had één persoon minder te beschermen.

Met het vertrek van mijn zuster was mijn “reddingsactie” nog niet afgelopen. Ook voor mijn negentienjarige dochter, die al als lerares bij mij op school werkte en die, zoals ik al zei, tot de laatste dag van haar korte en tragische leven een uitgesproken zioniste was, ook voor haar werd het in mijn huis ongemakkelijk.

Direct na het einde van het schooljaar regelde ik voor haar snel een pas en trof alle nodige voorbereidingen voor de reis; we besloten dat ze naar Bern zou gaan om pedagogiek te studeren.

Bern, de hoofdstad van Zwitserland, was in die jaren van de zwartste Russische reactie een waar toevluchtsoord voor joodse studenten. Honderden jonge mensen, meest vrouwen, uit het Verplichte Woongebied gingen naar Zwitserland om ‘voor dokter te leren’, dat wil zeggen medicijnen te studeren. Ze maakten gebruik van de liberale instelling van de Zwitserse universiteitsbesturen tegenover de moderne jonge maskilim, die snakten naar hoger onderwijs. De voertaal in die wereld was de mamelosjn, Jiddisj, verweefd met Hebreeuwse uitdrukkingen, om eruditie en literaire kennis te demonstreren. De kleding van die jongeren en de hele uiterlijke verschijning van vooral de meisjes tendeerde naar “nihilisme”. Ze leidden een hoger spiritueel leven; ze namen één maaltijd per dag en deelden een lunch met zijn tweeën; ze aten nooit tot ze genoeg hadden, maar zaten vol enthousiasme en waren door en door revolutionairgezind. Dag en nacht luisterden ze naar referaten, contrareferaten en discussies, volgens het motto “De Wet bestaat alleen voor degene die zijn leven ervoor overheeft.”

Toen mijn dochter al helemaal klaar was voor de reis, moest ik eerst nog een onvoorziene hindernis uit de weg ruimen.

Begin 1904 had mijn dochter op een Poerim-bal via een van mijn huisvrienden, Mordche Lederer z’’l, een tweedejaarsstudent rechten leren kennen, die Alexander Olsjvanger heette.

Ze maakte veel indruk op hem en hij vroeg haar of ze de vriendschap konden voortzetten. Een tijdlang had ik dat allemaal niet in de gaten. Ze zagen elkaar op vergaderingen en bij Lederer thuis. Natuurlijk duurde het niet lang of mijn dochter vertelde me over haar nieuwe vriend en gaf toe dat ze hem erg leuk vond, maar hem nog niet goed genoeg kende en daarom wilde ze hem bij ons thuis laten komen zodat ze elkaar beter konden leren kennen. Daar had ik natuurlijk niets tegen. Hij werd bij ons een regelmatige gast en ik merkte meteen dat er iets meer was dan gewone vriendschap en dat de sympathie van beide kanten kwam. Ik was blij dat hij nog een paar jaar moest studeren. Mijn dochter kon nog blijven studeren en hoefde niet te trouwen op haar negentiende. Tegelijk hadden we dan meer mogelijkheden om elkaar te leren kennen. Toen de situatie veranderde en mijn dochter weg moest, konden we geen rekening houden met gevoelens en hoe moeilijk het zou zijn om een tijd uit elkaar te gaan. Het was niet makkelijk voor me, maar mijn dochter was ervan overtuigd dat ze niet langer in Warschau moest blijven en ze vertrok.

Het feit dat mijn zoon zich na lang aarzelen en een zekere innerlijke strijd aansloot bij de meest extremistische revolutionaire beweging, het anarchisme, was voor mij persoonlijk geen verrassing, maar een vanzelfsprekende consequentie van zijn radicale, uitgesproken compromisloze houding tegenover de problemen van de Russische revolutie en zijn algehele instelling. Kwaad en verbitterd tot in het diepst van zijn ziel om de gruweldaden van de wrede contrarevolutie tegen het Russische volk in het algemeen en de joodse bevolking in het bijzonder, dacht hij dat een nieuwe socialistische orde alleen kon ontstaan op de ruïnes van de verrotte tirannieke heerschappij. Een zekere invloed op dat besluit had ook de constante agitatie van mijn twee jongere broers.

Eind 1903, toen de kruitdamp al in de lucht hing – ze stuurden aan op een oorlog met Japan – ging mijn zoon naar Pinsk en met hulp van zijn vader kreeg hij als enige zoon vrijstelling van militaire dienst.

 

14

In januari 1904 brak de Russisch-Japanse oorlog uit. Door een verordening van de onderwijsautoriteiten in Warschau raakte ik bij het uitbreken van de oorlog bijna mijn school kwijt.

De onderwijsinspectie stuurde een brandbrief naar alle eigenaars van joodse scholen met het bevel alle joodse leraren en leraressen Russische taal en Russische geschiedenis op staande voet te ontslaan en in hun plaats de vrouwen te benoemen van de Russische officieren die naar het front vertrokken waren. Voor mij was dat bevel de genadeslag, echt een kwestie van erop of eronder.

De hele sfeer in de lerarenkamer bij mij op school was geladen, liever gezegd geëlektrificeerd door de revolutionaire tijdgeest. In de pauzes werd er gediscussieerd over de actuele politieke onderwerpen en dat natuurlijk in verband met het joodse vraagstuk en de specifiek joodse problemen. Hoe kon je in zo’n omgeving een Russische dame, een vrouw van een gemobiliseerde Russische officier, toelaten, nog afgezien van haar pedagogische kwaliteiten? En vooral: hoe kon ik zo’n wildvreemd iemand zelfs maar tijdelijk les laten geven aan mijn driehonderd leerlingen, joodse kinderen? En ik zei tegen mezelf: als ik dat bittere decreet niet kan tegenhouden, sluit ik de school.

Toen ik dat besloten had, stapte ik naar de inspectie en kreeg een audiëntie bij de inspecteur-generaal.

Heel rustig legde ik hem uit dat ik tot mijn grote spijt geen gehoor kon geven aan zijn bevel. Ten eerste kon ik mijn leraressen niet midden in het schooljaar ontslaan. Ten tweede was ik er gewoon uit principe op tegen, want als de joodse scholen de joodse leraren en leraressen geen werk meer konden bieden, waren die brodeloos. Ze mochten immers niet in de christelijke scholen werken? De inspecteur-generaal luisterde naar me met een ernstig gezicht en antwoordde kortaf:

‘Ik heb míjn onderdanen en u hebt de úwe’ – zoals alleen koningen tegen elkaar spreken.

Ik weerstond zijn ernstige blik en omdat ik niet onder de indruk was van zijn antwoord, zei ik:

‘Dat is uw mening. Maar ik kan uw bevel niet opvolgen.’ Ik zei hem gedag en ging weg.

En ondanks het feit dat veel eigenaars van joodse scholen deden wat hun verlangd werd, weigerde ik categorisch en mijn school werd niet gesloten.

 

***

Op 15 juli 1904 werd in Sint-Petersburg de beruchte minister Pleve, die op weg was naar Peterhof om de tsaar rapport uit te brengen over verschillende politieke onderwerpen, vermoord door een bomaanslag van een Russische terrorist. De revolutie stak niet alleen haar kop weer op, maar joeg ook de tsaristische hofkliek schrik aan en de regering begon zelfs te wankelen. 11 Augustus vaardigde ze een generaal pardon uit voor het volk met zelfs bepaalde concessies aan de joden. Maar de joodse gemeenschap nam die cadeautjes koeltjes in ontvangst, omdat ze verder keek, naar bredere horizonten die zich toen voor Rusland openden.

Het als slaven onderdrukte volk streefde naar vrijheid. De zwarte krachten van de reactie zonnen echter op verschrikkelijke wraak op de joden wegens hun deelname aan de bevrijdingsbeweging. Met het ophitsen van de verbitterde, duistere massa’s tegen de liberale intelligentsia en de “vuile joden” probeerde de reactie drie doelen te bereiken: indirect de liberalen en de socialisten intimideren, de “volkswil” mobiliseren tegen de vervanging van de autocratie door een constitutie en de hele bevrijdingsbeweging in diskrediet brengen als uitvinding van “buitenlanders”, vooral joden.

Er werd openlijk propaganda gemaakt voor pogroms onder het motto:

“Sla de revolutionairen en de joden! Straks breekt de heerlijke tijd aan dat er in Rusland geen “vuile joden” meer zijn!”

“Weg met de verraders! Weg met de constitutie!”

Omstreeks Peisech stuurden ze openlijk aan op pogroms. In de industriestad Białystok, een centrum van de revolutionaire arbeidersbeweging, vermoordden de kozakken (op 9 en 10 april) joden op straat en drongen scholen en woningen binnen om mannen en vrouwen te slaan en te beroven.

Bezield door het algemene vuur van de Russische revolutie, dat hoog oplaaide in de zomer van 1905, na de ondergang van de Russische vloot in de slag bij Tsoesjima, beantwoordden de joden de pogroms met een versterking van de revolutionaire strijd. Het joodse element was actief in alle kampen van het bevrijdingsleger: in de constitutioneel-democratische, de sociaal-democratische en de sociaal-revolutionaire beweging. Er ontstond een vicieuze cirkel: als eerste slachtoffers van het verschrikkelijkste despotisme moesten de joden wel deelnemen aan de bevrijdingsbeweging, maar het zwarte Rusland wreekte zich meteen met vreselijke pogroms en zette hen zodoende nog sterker aan tot revolutie.

In de zomermaanden van 1905 was er een nieuwe golf van pogroms, deze keer een militaire. Geprikkeld en verbitterd door de voortdurende nederlagen van het Russische leger in Mantsjoerije zochten de soldaten en kozakken genoegdoening in gemakkelijker overwinningen op de zogenaamde “binnenlandse vijanden”.

Ze sloegen en vermoordden joden in de straten van Minsk, Brisk, Siedlce en Łódź. In Łódź schoten ze op de deelnemers aan een gemeenschappelijke Pools-joodse arbeidersmanifestatie. Een verschrikkelijk bloedbad richtte de wilde soldateska aan in Białystok. In het verloop van één dag, 30 juni, schoten ze met hun geweren gewoon op vreedzame voorbijgangers op straat – joden. Er vielen vijftig doden en nog veel meer gewonden.

Toen ik drie dagen na de pogrom, met de eerste trein die na de bloedige gebeurtenissen van Warschau naar Białystok ging, in mijn geboortestad arriveerde, waren de trottoirs nog bedekt met het geronnen bloed van de martelaren. Van veel huizen, waaronder ook het huis waar mijn moeder met haar familie gewoond had, zaten de voorgevels vol kogelgaten. Mijn hele leven zal ik de huiveringwekkende aanblik niet vergeten van de massa gewonden in de zalen en (wegens plaatsgebrek) zelfs op de binnenplaats van het joodse ziekenhuis, tientallen gewonde mannen, vrouwen en kinderen met doorschoten handen, voeten en andere gewonde lichaamsdelen.

Om de slechte indruk van dat verschrikkelijke bloedbad te verzwakken verspreidden de plaatselijke autoriteiten het gerucht dat een joodse terrorist op de hoofdcommissaris van politie van Białystok geschoten zou hebben en dat de pogrom een wraakactie was van de christelijke bevolking tegen de joodse terreur.

Eind juli, ongeveer een maand na de tweede pogrom in Białystok, stuurde de plaatselijke anarchistische groepering enkele kameraden-“activisten”, onder wie mijn jongste broer Moisje, naar Warschau met als doel ook in de hoofdstad van Polen intensieve activiteiten te organiseren. Mijn broer bleef maar kort in Warschau (mijn zoon nam zijn werk over), maar de overige kameraden uit Białystok bleven in Warschau en kwamen regelmatig in mijn huis op bezoek.

Ik was me bewust van de gevaren die dat met zich meebracht voor mijn huisgenoten. Maar ik kon de bezoekers niet buiten laten staan, omdat de meesten van hen (onder wie ook meisjes) kinderen waren van kennissen en bevriende families van ons in Białystok. Mijn huis werd voor hen al gauw een echt asiel en de kelder onder het huis veranderden ze zelfs in een bergplaats voor illegale literatuur en andere parafernalia… Als later bij de veelvuldige huiszoekingen alles gevonden was wat er in mijn “koosjere” zionistische huis verborgen lag, had dat ons allemaal de kop gekost… Gelukkig was zelfs de Poolse conciërge ook “georganiseerd”, maar meer dan eens werd ons leven gered door mijn Poolse dienstbode Mariana, die als meisje van zeventien bij me kwam en achtentwintig jaar bij me bleef werken. Ze was zo aan mijn familie gehecht geraakt, dat ze voor ieder van ons zogezegd door het vuur wilde gaan. Mijn huisgenoten noemden haar “het dienstmeisje van de rabbijn” en ik zei vaak:

‘Mariana, jij moet wel joodse voorouders hebben.’

Ze dacht helemaal joods. Bij een huiszoeking wist ze de agenten zo af te leiden en dat wat ze zochten zo slim weg te moffelen, dat er dankzij haar nooit ook maar één gevaarlijk ding gevonden werd.

Mijn zoon was vanzelfsprekend heel actief. Ook mijn vriend Birnboim, die door zijn hele instelling en wereldbeschouwing een sterke neiging tot anarchistische ideeën had, hielp mee bij het redigeren van proclamaties, pamfletten en dergelijke. Al gauw was de situatie zodanig, dat ze geen van beiden meer thuis konden overnachten. Ze kwamen alleen ‘s morgens op school voor de lessen, aten snel hun middageten en gingen weer. Onder zulke omstandigheden leefden we de laatste twee maanden van 1904.

Op een dag in januari 1905 werd de groep “definitief opgerold”. Er werden elf mensen gearresteerd en mijn zoon moest de twaalfde worden.

Om vier uur ‘s middags kwam hij met zijn winterjas aan de eetkamer in en zei tegen me:

‘Mama, gauw, neem Salke en kom mee naar het Petersburgse station.’

Meteen pakte ik mijn tweejarige meisje, kleedde haar warm aan: het vroor stevig en er reden sleden, wat in Warschau heel zelden voorkwam. Mijn zoon droeg het kind op de arm. We namen de eerste de beste slee die voorbijkwam en reden naar het Petersburgse station. Met het kind op de arm kocht hij een kaartje naar Małkinia, vier stations van Warschau, waar een tante van me woonde, een zuster van mijn vader; met het kind nog op de arm ging hij de trein in, gaf het me aan door het raam en vertrok naar Małkinia. Vandaar stuurde mijn tante hem meteen door naar Ostrołęka, naar mijn oudste broer en die bracht hem nog diezelfde nacht over de grens naar Berlijn.

Die avond om elf uur kwamen ze bij mij huiszoeking doen. Bij de poort agenten, in huis soldaten. De revirove, dat wil zeggen de wijkagent van het Nalevki-kwartier, en zelfs de pristav (commissaris) zelf en enkele agenten in burger van de geheime dienst (sistsjikes). Ze deden geen huiszoeking, maar kwamen direct naar mij om te vragen:

‘Waar is je zoon?’

Ik hield me van de domme en antwoordde redelijk rustig, dat mijn zoon al een hele tijd niet meer in Warschau was. Daarop riep een van de spionnen woedend:

‘Dat is een leugen, we hebben hem vandaag nog gezien, hij kan niet weg zijn. Breng hem hier!’

‘Zie maar dat u hem krijgt!’ antwoordde ik.

De spionnen gingen weg, met de revirove. Alleen de pristav bleef. Hij kwam naar me toe, pakte mijn beide handen en zei met diepe ontroering in zijn stem:

‘Wat bent u een gelukkige moeder, dat u hem weggekregen hebt; wat goed dat u hem hebt kunnen redden!’

Ik stond verstijfd tegenover hem en kon geen woord uitbrengen (je kunt je nu haast niet meer voorstellen dat die commissaris een Dúítser was.)

Ik woonde bijna twintig jaar in zijn district. Daar stond mijn school. Hij kende mij en mijn familie goed en was nu net zo blij als ik dat ik mijn enige zoon het leven had kunnen redden.

Toen ik uit mijn verstijving tot mezelf kwam, bedankte ik hem hartelijk voor zijn medeleven en daarop ging hij weg.

Maar bij de poort bleef de politie wachten op mijn vriend Birnboim. De geheime agenten hadden de politie de order gegeven hem te arresteren zodra hij ‘s morgens op school zou komen.

Na het vertrek van de pristav ging Mariana als eerste naar beneden; ze knoopte een praatje aan met de agenten en kwam al gauw aan de weet op wie ze stonden te wachten. Ze wist dat Birnboim ‘s nachts bij zijn tante was. Ze vroeg de agenten haar door te laten, omdat ze naar de apotheek in de buurt moest met een recept voor haar mevrouw, die plotseling heel ziek geworden was en hulp nodig had.

Het klinkt nogal onwaarschijnlijk, maar de agenten lieten haar door en ze kon Birnboim waarschuwen dat hij zich niet meer in de Kupieckastraat moest vertonen.

Twee dagen bleef hij bij zijn tante. De derde dag ging hij naar een zus van hem in Grodno; daar regelden ze voor hem een paspoort op een andere naam en via de grensovergang Grajewo-Prostki ging hij naar Berlijn.

De huiszoeking van die avond was echter niet de laatste. Om drie uur ‘s nachts kwamen dezelfde agenten terug met de order alle mannen bij mij in huis te arresteren. Op twee kamers bij mij woonden twee echtparen, waarvan een met een kind, en in de derde kamer bevond zich een vriend van ons, de journalist Riklis, die werkte voor Haint. Die drie mannen werden midden in de nacht gearresteerd. Drie dagen later werden ze weer vrijgelaten, omdat gebleken was dat ze volkomen gezagsgetrouwe burgers waren.

Een paar dagen later kreeg ik een oproep om naar de kanselarij van de gouverneur-generaal te komen. Eerst dacht ik erover mijn dochtertje mee te nemen. Maar al gauw bedacht ik dat zij wel naar mijn huis zouden komen als ze me wilden arresteren, in plaats van mij naar de kanselarij te laten komen.

De ambtenaar van de politieke politie die me had opgeroepen voor verhoor vroeg me zonder omhaal:

‘Waar is je man?’

Daarop antwoordde ik dat mijn man al langere tijd bij me weg was, omdat hij jonger was dan ik en dat ik geen flauw idee had waar hij uithing.

Misschien maakte hij uit mijn ironische toon op dat hij van mij niet veel te weten zou komen; in ieder geval verspilde hij geen tijd aan een lang gesprek met mij. Na nog een paar formele vragen mocht ik naar huis.

Over het plotselinge “oprollen” van de groep en de verschrikkelijk tragische gevolgen deden in de stad verschillende geruchten de ronde. Volgens een hardnekkige versie had er in de groep een provocateur gezeten. Maar tot op heden heeft niemand de ware reden kunnen vaststellen.

Zoals ik al eerder zei, waren alle elf mensen die zo tragisch om het leven kwamen kinderen van goede kennissen, die bijna iedere dag bij mij over de vloer kwamen. De jongste van hen, achttien was hij, had in mei van dat jaar eindexamen gymnasium gedaan. Zijn vader, meneer Sjpiro, was de directeur van een Poolse rijkslagereschool voor joodse jongens in Warschau. Een man van grote joodse eruditie, een voormalige jesjieveboocher, een uitgesproken type uit de tijd van de Haskole, die niet alleen dag en nacht doorbracht met onzelfzuchtig lernen en davvenen, maar ook een heel “bes-medresj” opzette met jonge mensen, die in die tijd van huis wegliepen om naar het grote Warschau te gaan en Toire te studeren. Een van de leerlingen uit zijn “bes-medresj” was ook zijn latere schoonzoon, Sjolem Asj.

Je kunt je goed voorstellen hoe zwaar het leven van een leraar in rijksdienst twee, drie generaties geleden was. Toch stond zijn huis open voor dat soort jongens uit de provincie en als er een hongerig naar binnen ging, kwam hij er verzadigd weer uit.

Wie zich echter nog meer dan hij met dat “bes-medresj”-publiek bezighield was zijn vrouw, de “lerares”, zoals ze genoemd werd door de buren rond de grote binnenplaats en bijna de hele buurt in een van de echt joodse arbeiderswijken van Warschau. Ze was een vrouw zonder hogere of zelfs maar middelbare opleiding. Als meisje uit een dorp, waar haar ouders een kroeg hadden, was ze begiftigd met een aangeboren intelligentie. Ook nog met sociaal gevoel en een revolutionaire gezindheid. Daarbij was ze, zoals je dat generaties geleden had, het type van de echt joodse “sterke vrouw”, een mens met gezond verstand, een sterk karakter en vooral een groot joods hart, dat volgens onze Wijzen z’’l de hoogste van alle menselijke deugden is.

Wat die vrouw ondanks haar materieel moeilijke leven al die jaren gedaan heeft voor de joodse jongens die uit de provincie naar Warschau gekomen waren is te lezen bij Sjolem Asj in Warschau, het tweede deel van zijn trilogie Voor de zondvloed.

De familie Sjpiro had vier kinderen: twee zoons en twee dochters. De oudste zoon, die buitengewoon begaafd was, werd wegens revolutionaire activiteiten naar Siberië gestuurd en de ongelukkige ouders konden hem niet meer op het spoor komen. Nadat ze zoveel hoop in hun begaafde oudste zoon gesteld hadden, wisten ze uiteindelijk niet eens waar zijn stoffelijk overschot rustte.

De twee dochters waren leraressen. De jongste, de vrouw van Sjolem Asj, was een leerling van me. De jongste zoon (hij heette David) deed in 1905, al op zijn achttiende, eindexamen gymnasium.

Na het “oprollen” van de groep deden ze bij leraar Sjpiro midden in de nacht een grondige huiszoeking. Ze haalden het hele huis overhoop, doorzochten de strozakken, haalden de vloer open, gooiden het keukengerei door elkaar, tot ze eindelijk, tussen de boeken in de schooltas van de jongen, een stapeltje vlugschriften vonden. Hij bekende al gauw dat die van hem waren en ze arresteerden hem samen met zijn vader en brachten hen naar de Pawiak.

Vader en zoon werden bij elkaar in een cel gezet, en de vader werd in één nacht grijs als een duif. Er werd juridische bijstand georganiseerd, maar ze lieten niemand bij de arrestanten toe, geen advocaat en geen familie. Er mocht alleen maar eten gebracht worden.

Al gauw kwamen we aan de weet dat de hele zaak niet door de gewone, maar door de militaire rechtbank behandeld zou worden en wel door de gouverneur-generaal van Warschau zelf, de wrede Skalon, die door de volmachten van de tsaar en de al geruime tijd heersende uitzonderingswetten in het land al degenen onder administratief arrest ter dood kon veroordelen.

En de tsaristische moordenaar maakte van zijn volmachten gebruik: zonder vorm van proces liet hij elf jonge joodse mensen executeren.

Na de dood van de jongen hielden ze zijn vader niet lang meer gevangen en zagen af van vervolging. Ze hadden hem alleen in arrest gehouden omdat ze hem verantwoordelijk stelden voor zijn minderjarige zoon. Doordat hij zijn familie niet kon spreken, wist de vader niet eens wat er met zijn zoon gebeurd was. Pas toen hij thuiskwam, hoorde hij het verschrikkelijke nieuws, dat hem een tijdlang tot een gebroken man maakte. Maar al gauw herstelde hij zich en stortte zich op zijn schoolwerk. Hij verdoofde zichzelf met aanhoudende zelfstudie; en de onuitputtelijke jeugdigheid die hij overgehouden had van zijn jonge jaren in de bes-medresj en de chassidische klaus hielp hem over het verdriet heen.

Heel anders reageerde de gebroken moeder op haar grote ongeluk. Ze was zo geschokt, dat ze niet eens meer kon huilen. De bron van haar tranen was opgedroogd. Er verscheen een bittere trek rond haar mond. Een grote verandering voltrok zich in haar gevoelsleven. Ze werd stil en stijf. En haar ogen staarden ergens in de verte, alsof ze dingen zagen die voor anderen verborgen bleven. De revolutionaire beweging, waaraan ze vroeger zo vurig had deelgenomen, liet haar ook onverschillig; ze verloor bijna alle belangstelling voor het leven om haar heen.

Op één ding concentreerde ze nu al haar kracht: de burenhulp in haar eigen arbeidersmilieu. Het verlichten en verminderen van de zorgen en het verdriet van gepijnigde mensen, dat werd nu de inhoud van haar ongelukkige en verpletterde leven.

 

15

Ongeveer een maand na de verschrikkelijke executie van de “elf”, toen mijn zoon er al in geslaagd was via Berlijn naar Zwitserland te ontkomen, werd ik plotseling bij de onderzoeksrechter geroepen voor een verhoor over “bijzonder belangrijke zaken”. In de wetenschap dat mijn zoon nu niets te vrezen had ging ik heel kalm naar die “strijder voor recht en gerechtigheid”.

Amper was ik in zijn werkkamer en had me voorgesteld, of hij haalde een fotoalbum uit de kast, legde het voor me op tafel en zei:

‘Al deze jonge mensen komen regelmatig bij u thuis. Ik wil dat u ze identificeert.’

Ik wierp een vluchtige blik op het album en antwoordde heel rustig:

‘Ik ben al vijftien jaar eigenaar van een gymnasium met driehonderd leerlingen en ik heb een grote kennissenkring. Verder heb ik een actief sociaal leven en ik kom in contact met honderden mensen. Daarbij heb ik al volwassen kinderen, die vrienden en vriendinnen ontvangen. Ik ben ook nog geen oude vrouw en iedere dag komen er tientallen mensen bij me over de vloer. Hoe kan ik dan van iemand op een foto zeggen of hij een keer bij me thuis is geweest?’

Nadat hij mijn ontwijkende antwoord gehoord had, vroeg hij abrupt:

‘Waar is uw zoon?’

‘In Amerika,’ antwoordde ik heel rustig.

‘Wat deed hij hier in Warschau?’

‘Mijn zoon was leraar en hij werkte met me samen op school.’

‘Weet u iets van zijn activiteiten vóór zijn vlucht uit Warschau? Weet u iets van zijn aandeel aan onteigeningen?’

‘Dat hoor ik nu voor het eerst. Ik weet alleen dat hij tot de laatste dag voor zijn vertrek bij mij op school gewerkt heeft.’

‘Nu is hij volgens u in Amerika. Misschien kunt u mij zijn adres geven?’

Op die vraag gaf ik geen antwoord en wierp hem alleen maar een veelzeggende, ironische blik toe.

‘Amerika levert toch geen anarchisten uit, dus waarom kunt u mij zijn adres niet geven?’ herhaalde hij.

‘Als Amerika niemand uitlevert, waarvoor hebt u zijn adres dan nodig?’

‘Goed. Maar u begrijpt dat ik als onderzoeksrechter alles moet weten.’

‘En ik als moeder heb het recht u dat niet te vertellen.’

Daarmee kwam er een eind aan de opmerkelijke en nogal domme ondervraging, en er gebeurde verder helemaal niets.

 

***

Na zijn komst in Zwitserland begon mijn zoon talen te studeren en als toehoorder colleges economische en sociale wetenschappen te volgen. Hij kon een jaar leven van zijn prijs uit de loterij. Later leerde hij sigaretten maken en daar leefde hij van.

Zijn financiële situatie was moeilijk, maar hij wanhoopte niet, vervolgde zijn zelfstudie en wachtte geduldig op de definitieve overwinning van de Russische revolutie, die zeker ook verandering zou brengen in zijn persoonlijke leven.

Mijn vriend Birnboim bleef in Berlijn, kon daar lessen Hebreeuws geven, zelfs bij zionistische families (bij I. Naiditsj en bij de familie Tsjepelivitski) en stond er financieel niet slecht voor.

In de zomer gingen zijn broodheren met vakantie naar Kołobrzeg (een kuuroord aan zee, niet ver van Polen) en stelden voor dat hij meeging, dan hoefden de kinderen hun studie Hebreeuws niet te onderbreken. Dat deed hij graag.

Mijn dochter bleef nog een jaar in Bern om haar studie pedagogiek voort te zetten.

Voor mij was 1905 een zwaar jaar, niet alleen geestelijk, maar ook materieel. In één klap was ik drie naaste familieleden kwijt en daarmee de beste leerkrachten van de school. Mijn onderhuurders waren bang geworden en verhuisden. Ik bleef achter met mijn dochtertje van drie en met kameraad Riklis, de medewerker van Haint. Al wist ik zeker dat mijn dierbaren nu helemaal buiten gevaar waren, ik schrok elke keer dat er ’s nachts aan de poort gebeld werd (omdat de poorten in Warschau ‘s nachts dicht zijn, moet je bij de conciërge bellen om te vragen of hij opendoet en je binnenlaat) want dan dacht ik dat ze weer huiszoeking kwamen doen. Ook op het kind hadden al die gebeurtenissen een slechte invloed. Omdat ze heel gevoelig was, had ze het moeilijk.

Het was toch al een bittere tijd. De economische situatie was welhaast rampzalig. De revolutie leidde tot een complete stagnatie in de handel en de detailhandel en onder ambachtslieden en arbeiders. Alle maatschappelijke lagen waaruit mijn leerlingen afkomstig waren verarmden, het aantal kinderen in de school liep voortdurend terug en zelfs de grootste inspanning was nauwelijks voldoende om instand te houden wat ik met veel moeite verworven had: mijn school.

Ik hield het vol tot de vakantie, tot ik met mijn dochtertje naar Kołobrzeg kon om bij Birnboim te zijn en met hem te overleggen en plannen te maken.

Eerlijk gezegd was ik tot de conclusie gekomen dat het nu hoog tijd was om eindelijk naar Erets Jisroël te gaan. Al eerder hadden ze me een baan aangeboden bij het Herzlia-gymnasium in Tel Aviv. Maar mijn vrienden en kameraden hadden me daarvan afgehouden: ze zeiden dat er in Erets Jisroël genoeg leraren Hebreeuws waren, terwijl ik in Warschau nog steeds de enige meisjesschool in haar soort had en bovendien mijn werk niet teniet mocht doen. Het was voor mij persoonlijk ook niet makkelijk om het weinige dat ik in vijftien jaar onder geweldig moeilijke geestelijke en materiële omstandigheden had opgebouwd met eigen handen af te breken en nota bene werk te gaan zoeken. En als ik niets zou vinden? Dan zat ik tussen twee stoelen.

In Kołobrzeg bleef ik twee volle maanden en na lang overleg besloten we dat Birnboim samen met mij terug zou gaan naar Polen, maar niet direct naar Warschau.

We gingen niet bij Katowice-Sosnowiec de grens over, maar via Mława naar Ostrołęka en met Rosjesjone waren we te gast bij mijn oudste broer. In Ostrołęka bleef Birnboim de hele winter, niet voor niets, maar als leraar en mentor van de kinderen van mijn broer.

Omdat hij dichter bij Warschau wilde wonen, vestigde hij zich na de feestdagen in Otwock, dat in die tijd een wijkplaats was voor veel “illegalen” uit verschillende revolutionaire bewegingen, omdat je daar kon wonen zonder je te laten registreren. Als kuuroord voor longpatiënten beschikte Otwock de eerste jaren niet over politie. Voor lichamelijk zieken was het tsaristische regime niet bang…

In Otwock begon Birnboim meteen te zoeken naar mogelijkheden om lessen Hebreeuws te geven. In die tijd waren er in Otwock veel ouderwetse cheiders en maar één gemengde, particuliere joodse lagere school, met Pools als onderwijstaal.

Nadat hij de eigenares van dat instituut, mevrouw Kaminski, had leren kennen en de sfeer en de hele financiële situatie van de school, stelde Birnboim voor dat hij compagnon zou worden, als ze er iets voor voelde joodse vakken en Hebreeuws in het leerplan op te nemen. Mevrouw Kaminski nam zijn voorstel dankbaar aan. Birnboim ging in alle klassen Hebreeuws geven en door zijn degelijke werk kreeg de school snel een heel ander aanzien. De oude half-geassimileerde geest veranderde al gauw in een joods-nationale. Het aantal kinderen nam flink toe en ook de financiële situatie werd solider.

De hele rit van Warschau naar Otwock duurde met de stoptrein veertig en met de sneltrein maar twintig minuten; die reis maakte ik eerst alleen op sjabbes, uit angst dat ze me zouden volgen om dan te ontdekken waar Birnboim zich ophield.

De eerste nachten sliep ik daar ook niet rustig; iedere keer als er een hond blafte wist ik zeker dat ze huiszoeking kwamen doen. Maar de winter verliep rustig, net als de volgende zomer. Toch bleef Birnboim een heel jaar in Otwock en nam niet het risico om naar Warschau te gaan.

 

***

Begin 1906 kwam mijn dochter terug uit Zwitserland. Ze ging weer lesgeven op school en ik kreeg het tot op zekere hoogte makkelijker. De gevoelens voor haar vriend Olsjvanger waren niet veranderd. Hij kwam weer op bezoek, bijna iedere dag. Ondertussen was hij afgestudeerd aan de universiteit en met groot verlof gegaan als “vrijwilliger” bij de cavalerie.

Op een goede dag vertelde mijn dochter me openhartig dat ze van hem hield en besloten had met hem te trouwen. Ik hield mijn mond. Maar toen ik het hoorde bekroop me wel het gevoel dat ze misschien beter niet te hard van stapel kon lopen.

Toen vrienden en kennissen ervan hoorden, kreeg ik bezoek van een goede bekende, een vrouwelijke doctor, die samen met de gebroeders Olsjvanger op het gymnasium had gezeten in de stad Suwałki en er met tranen in haar ogen op aandrong om dat huwelijk niet door te laten gaan.

Ik antwoordde mijn vriendin dat ik niets kon tegenhouden en zelfs niet kon protesteren, omdat me niets gevraagd was. Ze stelden me gewoon voor een voldongen feit. Voor mij persoonlijk was die man altijd een vreemde gebleven, omdat ik het gevoel had dat we in twee verschillende werelden leefden. Ook al was hij zionist en dus een geestverwant en ook al was mijn familie niet minder dan de zijne. Alleen had ik voor mezelf afgerekend met die dwaasheid, met die “grootheidswaan” en mijn kinderen ook zonder die onzin opgevoed. Ik had, zei ik tegen mijn kennis, nog één hoop dat het niets zou worden: ik had namelijk gehoord dat zíjn moeder tegen het huwelijk was.

Jammer genoeg (liever gezegd: ongelukkig genoeg) werd die hoop niet bewaarheid.

Zijn moeder was niet alleen tegen het huwelijk met mijn dochter, maar protesteerde ook tegen het huwelijk van haar oudste zoon. Zoals ik al zei, studeerde zijn oudere broer Jankev tegelijk met Alexander Olsjvanger medicijnen in Warschau. Toen hij al vierdejaars was, kreeg hij tyfus en werd opgenomen in de universiteitskliniek. Hij werd verpleegd door een meisje dat aan de universiteit voor verpleegster en vroedvrouw studeerde, een joods meisje uit Charkov. En zoals het vaak gaat in zulke gevallen, ze kregen een verhouding. Het meisje was echt een schoonheid.

Toen de twee jonge mannen, de oudste en de jongste, na hun studie hun moeder toestemming of, op zijn joods gezegd een brooche voor hun huwelijk kwamen vragen, wilde zij daar niets van weten en vond het niet eens nodig om met de meisjes kennis te maken.

En zomer 1906 trouwden beide jonge mannen tegen haar wil. De oudste, de arts, ging met zijn vrouw naar Charkov en de jongste bleef in Warschau, waar hij na een stage advocaat werd.

Mijn dochter en mijn schoonzoon installeerden zich in een woning bij mijn vriendin Leie Proesjanski, in de Solnastraat 6. Mijn dochter bleef zes uur per dag bij mij op school werken en verdiende net als alle andere leraren en ikzelf zestig roebel per maand, waar ze goed van kon leven. Haar man betaalde alleen de huur en zij voorzag in het hele huishouden. Ze was een geslaagde lerares en tegelijkertijd een actieve zionist en daarnaast vervulde ze haar plichten als vrouw en later moeder.

 

16

Eind 1906 beleefden we een verschrikkelijke tragedie. Een van mijn twee jongere zussen, een vrouw puur als kristal, met buitengewone gaven, een van de beste leraressen aan een joods gymnasium in Białystok, pleegde in Parijs zelfmoord door zich een kogel door het hoofd te schieten. Ze liep al lang met zelfmoordplannen rond en had een jaar eerder, nog in Białystok, geprobeerd zich te vergiftigen, maar met veel moeite was ze gered. Direct de dag na die zelfmoordpoging stuurde mijn moeder z’’l me uit Białystok een telegram en vroeg me of ik met mijn zus wilde praten om te zorgen dat ze dat nooit meer zou doen. Ik probeerde er bij mijn zus heel voorzichtig achter te komen waar die ziekelijke neiging vandaan kwam.

Ze vertelde me direct en openhartig dat het leven zo onbeduidend en zo door en door smerig was, dat je er beter een eind aan kon maken. Na verschillende keren met haar gepraat te hebben, voelde ik dat het geen holle woorden waren, maar dat ze recht uit haar hart kwamen. Het was een doordachte, diepe overtuiging en een vast besluit. Toch probeerde ik haar nog om te praten door te zeggen:

‘Als je dan bereid bent om uit het leven te stappen, offer dat dan tenminste aan de mensheid en word actief in de revolutionaire beweging. Doe iets belangrijks voor de bevrijding van de lijdende mensen die als slaven behandeld worden.’

Ze antwoordde dat de mensen het niet verdienden dat er iets voor hen gedaan werd.

Na een paar dagen in Białystok kwam ik door alle gesprekken met mijn ongelukkige zus tot de overtuiging dat niets op de wereld haar kon afhouden van die fatale stap. Haar hele levensopvatting was blijkbaar niet normaal menselijk, kortom: ze was niet geschikt voor het leven.

Eén ding kreeg ik wel voor elkaar: dat ze mama op haar gemak stelde door te zeggen dat ze “het niet meer zou doen.” Dat beloofde ze me, maar op voorwaarde dat we haar naar Parijs lieten gaan, waar ze naar haar zeggen wilde studeren. Dat vond mijn moeder natuurlijk meteen goed. Het duurde niet lang of ze ging. Mijn zus uit Berlijn, die bij de Boend was, ging daar ook naartoe. Ze gingen samenwonen. In het begin liep ze inderdaad college als toehoorder bij verschillende faculteiten en een tijdlang geloofden wij, door de brieven van haar oudere zus, dat er toch nog een wonder zou gebeuren. Wat mijn ongelukkige moeder die tijd moest doormaken, is niet moeilijk voor te stellen. Eén troost, zei ze altijd, was dat papa het niet meer hoefde mee te maken.

De tragische dood van mijn zus verliep als volgt: mijn oudste zus had de paar maanden dat ze op één kamer woonden goed op haar gepast, natuurlijk zonder dat zij dat in de gaten had, en zorgde dat ze zo min mogelijk alleen gelaten werd. Alleen ‘s middags aten ze niet samen. Maar meteen na het middageten kwamen ze weer naar huis. Op die noodlottige dag, toen mijn oudste zus klaar was om te gaan eten, zei de jongste: ‘Vandaag hoef je je niet te haasten om meteen na het middageten naar huis te komen, want ik heb nog te doen.’ De oudste dacht dat er niets aan de hand was, want die ochtend was Feigl (zo heette de jongste) even kalm als anders en vertoonde geen enkel teken van opwinding. Heel rustig ging Tsirl (de oudste) weg om te eten; ze wandelde nog een eindje, deed wat ze moest doen en ging om vijf uur naar huis.

Toen ze de deur opendeed, zag ze het volgende tafereel:

In een leunstoel zat haar jongere zus, alsof ze nog leefde, gekleed in haar mooiste jurk. Naast haar lag een kleine revolver en uit haar slaap liep een straaltje bloed over haar gezicht.

Tsirls gegil alarmeerde de buren van de aangrenzende kamers. De dokter die erbij geroepen was kon alleen nog maar de dood constateren. Al gauw kwam ook de politie en die vond op tafel een brief, waarin stond dat niemand schuld had aan haar dood. Een tweede brief in het Jiddisj was bestemd voor onze moeder en daarin vroeg ze vergeving voor het leed dat ze haar aandeed. Ze had steeds gewacht, schreef ze, op een ziekte als tyfus of longontsteking om een natuurlijke dood te sterven. Maar jammer genoeg kon ze daar niet op wachten en moest een eind aan haar leven maken. Een derde brief was bestemd voor Tsirl en daarbij hoorde een dikke stapel briefkaarten, geadresseerd aan moeder in Białystok. In de brief vroeg ze of haar oudere zus ervoor wilde zorgen dat moeder alles zo laat mogelijk te weten kwam en daarom had ze de briefkaarten eigenhandig geadresseerd, dat moeder zich niet ongerust maakte als ze zag dat Tsirl de kaarten gestuurd had; het adres was immers in het handschrift van Feigl.

Na het vervullen van alle nodige formaliteiten en haar laatste taak, het bewijzen van de laatste eer aan de zo tragisch om het leven gekomen jongere zus, ging Tsirl terug naar Berlijn en vandaar naar Lausanne in Zwitserland, waar ze een baan kreeg als assistente in een tandartspraktijk.

De zelfmoord van mijn zuster was niet het eerste en ook niet het enige treurige bericht dat Białystok in die tijd bereikte.

In 1903 was in Berlijn de eerste druk verschenen van Otto Weiningers zogenaamd baanbrekende boek Geschlecht und Charakter.

De jonge auteur van joodse afkomst, een “geniale” psychopaat, die al op zijn drieëntwintigste door zelfmoord een eind aan zijn leven gemaakt had, was heel populair. Tussen 1903 en 1919 beleefde zijn werk niet minder dan zeventien drukken en werd vertaald in bijna alle Europese talen. En de jongeren van beide seksen, maar vooral de vrouwen, stortten zich op dat boek als op een geweldige vondst. Ze verslonden ieder woord van hem en lazen dat niet, maar studeerden het gewoon. En die “studie” had fatale gevolgen. De kronkelredeneringen, krankzinnige conclusies en het vernederende oordeel over de waarde en de betekenis van de vrouw in het algemeen bracht de grootste verbittering teweeg bij rijpere volwassenen met onderscheidingsvermogen. En het was natuurlijk ook geen wonder dat het boek de gemoederen schokte van de jongeren in die Sturm und Drangperiode, van jonge vrouwen met hogere idealen, die streefden naar onderwijs, zelfontplooiing en emancipatie in de maatschappij en tegelijk hardnekkig streden voor vrijheid en gelijkheid voor de hele mensheid. En daar kwam iemand die in één klap hun vleugels afhakte.

In Białystok zelf maakte die klap niet minder dan zeven slachtoffers, onder wie ook mijn ongelukkige zuster. Het waren meisjes met middelbare en hogere opleidingen, bijna allemaal zelfstandig en afkomstig uit intellectuele joodse gezinnen. De epidemie trof een groot aantal steden. Ikzelf weet, afgezien van Białystok, van een hele reeks zelfmoorden met diezelfde achtergrond in Warschau, in de stad Oeman en elders.

 

***

In 1907, toen mijn gebroken mama nog altijd klaagde over haar eerste ongeluk, de tragische dood van haar vijfentwintigjarige dochter, beleefde ze een tweede verschrikkelijke tragedie. Mijn broer Berl, de anarchist, was sinds 1904 drie jaar lang spoorloos. Hij was waarschijnlijk ergens verbannen, maar wij kregen geen bericht van hem. Het was alsof hij in rook was opgegaan. Winter 1907 verscheen hij op een goede dag in Białystok voor een heel kort bezoek, strikt clandestien. Hij vertelde ons dat hij alleen maar gekomen was om mama te zien en stelde zijn oudere broer voor een levensverzekering op hem af te sluiten en dat zo snel mogelijk, dan kon hij over een geldbedrag beschikken, want hij had niet lang meer te leven. Mijn broer antwoordde dat hij niet aan zulke dingen meedeed. Maar, zoals er geschreven staat: “Hij bewaarde het woord in zijn hart”.

Na zijn korte bezoek ging Berl van Białystok naar Parijs. Een tijdlang hoorden we weer geen woord van hem. Maar plotseling lazen we in de krant dat er in een hotel in Parijs twee mensen gevonden waren die zichzelf met een pistool om het leven hadden gebracht, de zoon van Menachem-Mendel Rakovski z’’l uit Białystok, de vierentwintigjarige Berl Rakovski met zijn vrouw.

In Białystok deden verschillende versies van zijn dood de ronde. De revolutionaire activisten dachten dat hij zelfmoord had begaan omdat hij teleurgesteld was in zijn werk. Anderen beweerden daarentegen dat hij de dood op zijn geweten had van zijn vader, van wie hij buitengewoon veel gehouden had, en dat die gedachte hem voortdurend achtervolgde en uiteindelijk tot zelfmoord dreef. Wat de reden ook was, die veranderde niets aan het trieste feit.

Mijn innig vrome moeder, die zo zwaar getroffen was, vond troost in het werk voor de liefdadigheidsinstellingen waaraan ze al haar tijd gaf. En nog iets verlichtte haar lijden: ze had een diep geloof dat ze na haar dood zou verblijven in de wereld van de waarheid, samen met haar geliefde man. Ze geloofde daar niet alleen in, maar bereidde zich er ook op voor en wachtte erop zoals een bruid wacht op haar uitverkorene…

Hoe verschillend ondergaan onze mensen zulke tragedies…

 

17

In de zomer van 1908 kreeg mijn zoon, die onder moeilijke omstandigheden in Zwitserland woonde, plotseling last van een zenuwaandoening. Zijn ziekte manifesteerde zich in schrijfdrang; hij schreef aan één stuk door, dag en nacht, gedichten en proza over verschillende onderwerpen en kon zich niet losmaken van het papier.

Volgens de artsen was het een ziekelijke toestand. Maar ze konden de oorzaak niet vinden. Uiteindelijk luidde hun diagnose echter dat de symptomen veroorzaakt moesten zijn door een sterk verlangen en wel, hoe vreemd het ook mag klinken met betrekking tot een zoon van vijfentwintig, een verlangen naar zijn moeder. Een tijdje hielden ze de hele zaak voor mij verborgen. Maar daarna kwam er op het adres van mijn dochter een brief van de dokter (een vriend van mijn zoon) met als enige advies voor zijn genezing een ontmoeting met zijn moeder. Toen ik dat aan de weet kwam, schreef ik hem direct dat ik naar Kołobrzeg zou gaan en dat hij daar ook zo snel mogelijk naartoe moest. Toen ik eenmaal een paspoort had en in Kołobrzeg aankwam, was hij daar al.

Toen ik uit de wagon stapte en hij me zag, zei hij maar één woord:

‘Mama!’

Meer niet. En nu, drieëndertig jaar later, hoor ik nog steeds de klank van zijn stem, van zijn kreet: “Mama!” En die zal ik waarschijnlijk tot mijn jongste snik niet vergeten.

Ik bleef de hele vakantie met hem in Kołobrzeg; hij zwom in zee, kreeg weer eetlust, herstelde zich voorspoedig en werd weer gezond.

Van een terugkeer naar Polen kon natuurlijk geen sprake zijn. Terug naar Zwitserland wilde hij ook niet, want van zijn bevriende artsen moest hij geestelijke inspanningen beslist vermijden en bij voorkeur lichamelijk werk doen of op zijn minst gewoon routinewerk, bijvoorbeeld in een kantoor of een bedrijf.

In Berlijn woonde toen een uit Warschau afkomstige familie waarmee ik goed bevriend was en waarvan ik de dochter bij me op school had gehad: de familie Ratsjkovski; een paar jaar later trouwde hun zoon, een agronoom, met een dochter van Nochem Sokolov en ze wonen nu al vele jaren in Jeruzalem. Mevrouw en meneer Ratsjkovski werkten voor hun huwelijk allebei in een grote dassenfabriek in Warschau. Hij als boekhouder en zij in de productie als dassenmaakster. Ze waren allebei capabele mensen. Hij was een gewezen jesjieveboocher en zij een buitengewoon slimme vrouw. In de tijd dat ze bij hetzelfde bedrijf werkten werden ze verliefd en trouwden. Omdat ze beiden ondernemend van aard waren en zakentalent hadden, begonnen ze al gauw een eigen fabriek en het duurde niet lang of ze bezaten een aanzienlijk kapitaal. Jaren later verhuisden ze van Warschau naar Berlijn en daar begonnen ze een grote commissiehandel.

De firma Ratsjkovski werd in Berlijn al gauw heel populair, vooral in nationale en zionistische kringen, doordat zowel de man als de vrouw wisten hoe ze hun huishouden en hun bedrijf moesten organiseren. Er was bijna geen werkzoekende joodse student in Berlijn of hij had tijdens zijn studie een baan gehad bij de grote commissiehandel van de firma Ratsjkovski. Bovendien stonden ze bekend om hun buitengewone gastvrijheid en in de loop van de tijd was hun huis in Berlijn een ontmoetingsplaats voor intellectuelen geworden. Dat bewees alleen al het feit dat onze leidsman Nochem Sokolov in de familie trouwde.

Toen mijn zoon me vertelde dat hij van plan was kantoorwerk te zoeken, stuurde ik vanuit Kołobrzeg een brief naar de familie Ratsjkovski, met het verzoek mijn zoon bij hen op kantoor in dienst te nemen.

Het duurde niet lang of ik kreeg van hen een buitengewoon vriendelijk antwoord; ze waren blij dat ze me ergens mee konden helpen en mijn zoon kon direct vanuit Kołobrzeg bij hen in huis komen, waar hij zich zeker thuis zou voelen.

Eind juli ging ik samen met mijn zoon van Kołobrzeg naar Berlijn. De Ratsjkovski’s waren heel blij me te zien en mijn zoon kon meteen aan het werk in het kantoor. Daar werkte in die tijd ook de oudste van de gebroeders Olsjvanger, die toen nog student was aan de faculteit geneeskunde van de Berlijnse universiteit, en naast hem nog een paar joodse jongeren uit Polen. Ik ging heel tevreden terug naar Warschau, omdat ik mijn zoon zo goed had kunnen onderbrengen en dat ook nog bij onze eigen mensen. Er was maar één ding waarover ik me bezorgd maakte: hoe moest dat met mijn zoon, die leraar van zijn vak was en met hart en ziel studeerde? Hij had geen flauw benul van handel en zakendoen en hoe zou hij zich schikken in zulk eenvoudig technisch werk?

Ik was een maand later dan ook heel verrast toen meneer Ratsjkovski, die voor zaken in Warschau was, me de groeten deed van mijn zoon en zei:

‘Weet u, mevrouw Rakovski, uw zoon is een uitstekende werkkracht. In één maand had hij de hele techniek door. En ik zal u zeggen: er werkt bij mij al drie jaar een jonge man uit Kutno en die snapt nog niet wat uw zoon in een maand begrepen heeft.’

Mijn zoon zelf was in het begin niet zo heel enthousiast over zijn nieuwe bezigheden. Maar het duurde niet lang of zijn kijk op het nieuwe werk veranderde helemaal, vooral toen het hem lukte zijn tijd te verdelen tussen het betaalde werk en zijn voortgezette zelfstudie. Een bijzonder gunstige invloed op hem had de allervriendschappelijkste omgang met de familie Ratsjkovski. Bij ieder bezoek in Warschau vertelden ze over de goede eigenschappen van mijn zoon en ze hielden van hem alsof hij een kind van hen was.

Bij de firma Ratsjkovski in Berlijn werkte mijn zoon zes volle jaren, van 1908 tot het uitbreken van de oorlog in 1914.

Zoals uit de voorgaande hoofdstukken blijkt, was mijn hele levensweg, nog afgezien van de buitengewone familietragedies, niet zo gemakkelijk.

Bijzonder moeilijk waren de revolutiejaren van 1905 tot het uitbreken van de oorlog in 1914. Met één ding was ik echter wel tevreden: met de manier waarop mijn zoon die moeilijke jaren in het buitenland doorstond. Ik kon tenminste met hem corresponderen en ik had vooral het gevoel dat hij in veiligheid was. Mijn leven was moeilijk, maar interessant, gevuld en rijk aan momenten van de hoogste geestelijke voldoening, die alleen een ideaal kan geven waarin je gelooft vanuit het diepste van je ziel. En ik wil hier nog iets benadrukken: als een mens de belangen en het leven van zijn volk voor ogen houdt en tegelijkertijd de algemeen-menselijke problemen, krijgt hij toch een heel andere visie op zijn privéproblemen.

De brutale contrarevolutie die opflakkerde tijdens de proclamatie van het Manifest van 17 oktober dreef de revolutie tot de extreemste middelen van terreur en anarchie. Iedereen was verschrikkelijk kwaad om de verraderlijke politiek van Nicolaas II, die met de ene hand een gebaar van toenadering tot de liberale maatschappij maakte en met de andere hand een mes in de rug stak van niet alleen de linkse, maar ook de gematigd-democratische partijen, die toch al niet geloofden dat de tsaar zijn beloften na zou komen.

 

***

Zoals ik in een vorig hoofdstuk al schreef, trouwde mijn oudste dochter in 1906 met de advocaat Alexander Olsjvanger, en zoals ik jammer genoeg al zag of liever voelde aankomen, was de keuze van haar levensgezel een grote mislukking.

Eerst probeerde mijn ongelukkige dochter alles voor me te verbergen. Ze maakte alleen haar stiefvader, mijn vriend Birnboim, deelgenoot van haar narigheid. Maar lang kon ze dat niet volhouden, want behalve geestelijk leed ze er ook economisch onder. Haar man wilde niet minder dan twaalf kinderen, net als aartsvader Jacob. De eerste vier jaar kreeg mijn dochter z’’l twee kinderen, een jongen en een meisje. Er werd meer uitgegeven en de financiële situatie verslechterde. Mijn dochter werkte als lerares bij mij op school en verdiende zestig roebel per maand, evenveel als ik. Maar niet in één keer, God verhoede, maar met twee roebel per dag, om de lopende uitgaven te dekken. Zo leefde je in die jaren als eigenares van een zevenjarige school met driehonderd leerlingen. In het begin, toen mijn school een lagere school was, werkten we het hele jaar, de volle twaalf maanden, zonder vakantie. Later, toen ik er een middelbare school van maakte, moesten we vakanties invoeren: één maand wintervakantie en drie maanden zomervakantie. De leraren kregen voor de volle twaalf maanden betaald. Maar we konden de kinderen niet voor het hele jaar laten betalen. Er was geen verplichting. De bemiddelde ouders die begrepen dat de eigenaressen van de scholen ook in de vakanties moesten eten, betaalden wel. Een groot deel hield echter geen rekening met de situatie van de leraar. Maar er is een gezegde: “Een Jood verzint een list.” ‘s Zomers leefden we op krediet en ‘s winters werkten we om de zomermaanden af te betalen. Het was bepaald niet makkelijk, maar joden zijn de nood gewend en we konden het wel aan. Het werd pas moeilijk toen twee gezinnen van de school moesten leven: mijn eigen gezin en dat van mijn dochter. We moesten iedere keer werk zien vinden als huisleraar in de zomer, als de school gesloten was, om de uitgaven te dekken en geen huurachterstand te krijgen bij de huisbaas. We kwamen op het idee om in de zomermaanden een kinderkolonie te organiseren in een van de dorpen aan de spoorlijn Warschau-Otwock. We dachten: zouden er onder de driehonderd ouders van onze leerlingen geen vijftig of zestig zijn die het een goed idee vonden om hun kinderen een tijd van de frisse lucht te laten genieten? Eigenlijk was dat een initiatief van mijn zoon, toen die leraar was op mijn school. Hij dacht vooral aan het pedagogische aspect: we konden drie, vier maanden langer werken met de kinderen. Wat de ouders het meest interesseerde was of de kinderen goed te eten kregen.

De eerste kinderkolonie openden we in 1906, in Świder, het laatste station voor Otwock. Omdat we niet de garantie hadden dat de onderneming zou slagen, huurden we een niet te grote ruimte en begonnen direct na Peisech te adverteren in de kranten. Omdat er in Polen niemand vóór ons op het idee gekomen was zoiets te organiseren (in Duitsland, bijvoorbeeld, bestonden zulke kinderkolonies al jaren) wekten onze advertenties veel belangstelling. En kort na Peisech waren er al veel kinderen ingeschreven uit de middenklasse, naast onze eigen leerlingen.

In die jaren werkten joodse vrouwen uit de middenklasse heel actief mee in de bedrijven, fabrieken en industriële ondernemingen van hun mannen. In Warschau waren er zelfs heel wat vrouwen die zelfstandig leiding gaven aan grote bedrijven en verschillende ateliers en werkplaatsen, waar honderden joodse meisjes werkten en een vak leerden. Die welgestelde werkende moeders konden hun bedrijven niet in de steek laten om naar een zomerhuis te gaan. Ze konden de kinderen ook niet aan Poolse dienstmeisjes toevertrouwen. En daarom waren ze blij met de mogelijkheid de kinderen de “frisse lucht” in te sturen en dat onder toezicht van leraren en pedagogen.

Kortom: het was een schot in de roos en we kwamen op het goede moment. Er waren toen aan de spoorlijn Warschau-Otwock nog geen speciaal voor dat doel gebouwde ruimten. Omdat we door het aantal inschrijvingen zagen aankomen dat de gehuurde ruimte beslist te klein zou zijn, huurden we bij dezelfde verhuurder ook nog de villa Jarecki in Świder (joods eigendom en in die tijd beroemd) met daaromheen nog wat kleine huisjes, en al gauw werd die villa door onze kinderkolonie heel populair.

Om te zorgen dat we ons helemaal aan de pedagogische kant van de zaak konden wijden nam ik voor het huishoudelijke werk twee medewerkers aan, een goede vriendin van me (nog uit Białystok) en haar man, die in Warschau een groentezaak hadden. Hij was een goede zakenman en een goede inkoper, en daar gaat het bij levensmiddelen om. En zijn vrouw was een uitstekende gastvrouw en een harde werker.

Het experiment leverde die eerste zomer al goede resultaten op. Er waren tachtig kinderen bij ons, niet alleen van de schoolgaande leeftijd, maar zelfs ook kinderen van drie en vier, die thuis nooit wilden eten. We organiseerde de kinderkolonie, voorzover dat in de beschikbare ruimten mogelijk was, volgens de hoogste hygiënische en pedagogische normen. Enkele tientallen kinderen hadden een kleuterleidster. De tien grotere meisjes hadden een juf en de tien jongens een meester. Het hele collectief stond onder ons toezicht. Verder was er in de kolonie een speciale arts, een vrouw, met een assistente. Door de behoorlijke organisatie was het werk niet zwaar en het gaf ons zeker geestelijke voldoening. Het klinkt misschien vreemd om gewoon werk als kinderen eten geven te idealiseren. Dat kan toch, denken veel mensen, niet alleen iedere moeder, maar zelfs ieder dienstmeisje; maar het wordt iets totaal anders wanneer intelligente leraren en verantwoordelijke pedagogen het doen.

Misschien mag ik hier wijzen op het belangrijke sociale aspect dat ons werk toen had. Ons initiatief vond al gauw veel weerklank. Eerst bij bekende joodse artsen, vooral kinderartsen, uit Warschau, die aan de “spoorlijn” kinderkolonies opzetten. Een paar van hen organiseerden voor zieke kinderen zelfs sanatoria, die het hele jaar geopend waren. Na verloop van tijd werden er naast de particuliere kinderkolonies voor de rijken en welgestelden ook kinderkolonies opgericht door joodse culturele en politieke organisaties en er kwamen zelfs sanatoria voor arme arbeiderskinderen.

In Świder, bij Jaretski, organiseerden we de kinderkolonie niet minder dan vier jaar, van 1906 tot 1910; de belangstelling nam ieder jaar toe en die instelling werd al gauw even populair als mijn school. Ze heette ook Kinderkolonie van P. Rakovski.

Onze financiële situatie werd beter. De kinderkolonie was bijna de hele zomer geopend, van de maand Ijer tot na Soekes. Onze huishoudelijke medewerkers woonden ‘s winters in Otwock en kort na Peisech gingen ze naar Świder voor de nodige voorbereidingen, reparaties en dergelijke en zelfs om een voorraad niet-bederfelijke etenswaren aan te leggen. Mijn dochter olesjolem ging het financieel ook veel beter. Maar geestelijk kreeg ze steeds meer te verduren.

In 1911 vierde Warschau het vijfentwintigjarig bestaan van de krant Ha-Tsefire. In de zaal van de Filharmonie voerden ze bij die gelegenheid een Hebreeuws toneelstuk op, De gouden pen. De hoofdrollen werden gespeeld door mijn dochter z’’l en Oeri-Nisn Gnesin. Door haar grote acteertalent had ze veel succes met haar spel. Kort daarop kwam ze bij me om me een geheim te verklappen: ze had besloten met de kinderen naar Erets Jisroël te gaan. Maar ze wilde eerst haar Hebreeuws vervolmaken en daarvoor wilde ze les nemen bij Oeri-Nisn Gnesin. Hoe gelukkig ik met dat besluit van haar was hoef ik niet te vertellen. Direct begon ze serieus Hebreeuwse literatuur te studeren. Toen ze eindelijk had besloten tot die toch wel radicale stap, leefde ze meteen op en haar hele stemming veranderde ten goede.

Onze kinderkolonie bleef zich ontwikkelen en bloeide ook financieel. In 1910 liet een rijke Jood uit Warschau in Michalin (aan de “lijn”, heel dicht bij Warschau) midden in een prachtig bos een schitterende villa bouwen met twee verdiepingen, drieëndertig kamers, glazen veranda’s en alle moderne voorzieningen van die tijd. We huurden die villa, kochten speciaal kindermeubilair en organiseerden de kinderkolonie op de echt Europese manier.

De kinderkolonie in Michalin bestond vier jaar, van 1910 tot 1914, tot aan de dag waarop de oorlog uitbrak.

Aan het begin van het schooljaar 1910 verhuisden we naar een andere woning in de stad; de school bleef gevestigd op het oude adres, Kupieckastraat 6, tot ik die door de oorlog kwijtraakte; dankzij de kolonie in de zomer hadden we ook in de winter altijd een zeker aantal kinderen van de schoolgaande leeftijd in pension. Zelfs ook nog een aantal meisjesstudenten uit de provincie die in Warschau kwamen studeren.

Onze nieuwe woning in de Nowolipkistraat 40 had grote, comfortabele kamers en we richtten daar een internaat in voor studerende jongeren. Het huishouden werd gedaan door een dochter van onze medewerkers en een schoonzoon; een kinderloos echtpaar, dat in de zomermaanden meewerkte in de kinderkolonie.

Het duurde niet lang of het maximum aantal gasten dat we konden opnemen was bereikt. Ze liepen bij ons gewoon de drempel plat en wachtten vaak weken op een vrije plaats.

Mijn dochter begon er serieus over te denken om zo snel mogelijk naar Erets Jisroël te gaan en trof in stilte al voorbereidingen om aan het eind van de zomer van 1912 te kunnen vertrekken. Ongelukkig genoeg werd ze zwanger van haar derde kind en al haar hoop werd de bodem ingeslagen. Ondanks haar moeilijke lichamelijke en buitengewoon gedeprimeerde geestelijke toestand wilde ze geen uur minder werken en op school ging ze door tot haar laatste dag.

Op donderdagmiddag 18 oder in het jaar 1913 gebeurde het grootste ongeluk van mijn leven. Mijn dochter Sjeindl stierf in het kraambed aan een zware longontsteking, in het achtentwintigste jaar van haar leven. Het kind, een meisje, kwam levend ter wereld en twee uur later gaf mijn ongelukkige achtentwintigjarige dochter de geest, zuiver als kristal. Heel Warschau treurde met mij om mijn grote ongeluk. Ik wilde geen necrologieën en herdenkingen van mijn dochter in de kranten lezen; ik was ontroostbaar. Ik wilde haar niet zien na haar dood; ik wilde haar levend in herinnering houden. Als de mooie vrouw die ze altijd geweest was, met die goedige, verstandige glimlach op haar lichte gezicht. Ik wilde niet zien hoe ze haar in de aarde legden. Mijn oude moeder kwam naar de begrafenis van haar dierbare, bloedjonge kleindochter.

Wat gebeurde er met me? Eigenlijk stierf ik tegelijk met mijn kind, alleen begroeven ze haar, terwijl ik bleef rondwandelen als een levende dode. Acht maanden lang was ik niet in staat mijn school binnen te gaan, omdat ik me niet voor kon stellen dat ik in de gang haar jas niet aan de kleerhanger zou vinden; ze was immers altijd eerder dan ik op school. Ze was toch twintig jaar jonger en wilde haar moeder zoveel mogelijk werk uit handen nemen. Voor mij was het toen een kwestie van leven of dood. Eerst dacht ik dat het leven lang genoeg geduurd had. Ik zei tegen mezelf dat leven zonder haar moeilijker was dan helemaal afscheid nemen van deze wereld. En ik besloot de bittere beker van mijn zware lot tot de laatste druppel leeg te drinken. Ik had nu toch een nieuwe taak: ik moest drie jonge weesjes opvoeden. Die gedachte verlichtte misschien het zware lijden van haar laatste minuten. Haar laatste wens, dat ik de zorg voor de kinderen op me nam, moest ik ten uitvoer brengen met al mijn kracht, hoe moeilijk het nu ook zou zijn om zonder het licht van mijn dochter te leven.

Mijn tienjarige dochtertje Sorele kon de tragische dood van haar zuster ook maar moeilijk verwerken. De zusjes waren dol op elkaar. De kleinste stond midden in de nacht op, dat niemand zou zien dat ze gedichten schreef (in het Russisch) over de tragische dood van haar jonggestorven zuster. Ze liep me na, wilde niet dat ik klaagde en zei almaar:

‘Mama, we hebben kleine kinderen.’

Het zwaarste deel van de zorg voor de ongelukkige kleine weesjes nam mijn vriend Birnboim op zich.

‘s Nachts stond het wiegje van de kleine Sjeindele (ze heette naar haar moeder) naast zijn bed. Hij besteedde al zijn vrije tijd aan de kinderen, als de trouwste vader op de hele wereld.

Direct na Peisech ging de kinderkolonie weer open. Ik ging erheen met de kinderen. Birnboim kwam iedere dag na de lessen. Sjeindele was het evenbeeld van haar moeder. Soms dacht ik dat ik weer twintig was en mijn eigen Sjeindl opvoedde in plaats van haar wees.

Ik mocht geen moment alleen zijn, omdat ik mezelf niet in de hand had. Op een keer – ik weet het nog goed, het was in Michalin, zat ik alleen op de veranda met het kind op mijn arm en keek naar haar lichte gezicht; plotseling begon het in mijn hoofd te draaien en ik was een moment buiten bewustzijn. Al gauw kwam ik tot mezelf als na een hevige nachtmerrie, drukte het kind stevig aan mijn borst om het, God verhoede, niet te laten vallen en zei tegen mezelf: “Poea, pas op jezelf! Wat moet er anders van die ongelukkige weesjes worden?”

In de kinderkolonie bleven we dat jaar tot na de Hoge Feestdagen. De kinderen herstelden zich, het kleintje ontwikkelde zich goed en ging steeds meer op haar moeder lijken.

Waar was de vader?

Direct na de ramp verliet hij het huis, maar bleef in de Solnastraat; hij huurde een kamer precies aan de overkant op nummer 18, samen met onze oude vriend de journalist Riklis. Overdag stond hij urenlang voor het raam naar het huis op nummer 19 te kijken. ‘s Nachts ijsbeerde hij door de kamer en riep: ‘Charlotte!’ Dat vertelde onze vriend Riklis, die hem uit medelijden niet alleen wilde laten. Van tijd tot tijd kwam hij een paar uur bij de kinderen en ging dan weer terug naar de stad.

Op een dag, kort na Soekes, kwam hij aanzetten met een jongetje van een jaar of vier aan de hand en zei tegen mij:

‘Deze wees heb ik op straat gevonden en ik breng hem naar jullie. Dan kan hij opgevoed worden samen met mijn weesjes.’ En weg was hij.

Ik stuurde het jongetje natuurlijk niet weg. Hij bleef een tijd bij ons, tot we hem in een weeshuis konden plaatsen.

Alsof dat allemaal nog niet genoeg was, kreeg ik een paar maanden later een nieuwe klap: in drie dagen tijd verloor ik ook mijn kleinkind Sjeindele. Ze leefde maar negeneenhalve maand en stierf op 9 teives, de geboortedag van haar moeder. ’s Avonds had ik haar nog gezond en wel te slapen gelegd, toen ze midden in de nacht wakker schrok met een verschrikkelijke schreeuw: ‘Babcia!’ Ze sprak Pools door haar Poolse voedster. Tot op de dag van vandaag hoor ik nog haar verschrikkelijke schreeuw: “Babe!” We riepen onmiddellijk een dokter; die constateerde een hersenschudding en op de derde dag overleed het kind. Wat de oorzaak van het ongeluk was weet ik nog steeds niet. De huisgenoten fluisterden dat het vreemde weesjongetje haar in haar kinderwagentje door de kamer had gereden, waarbij ze een smak had gemaakt. Maar dat was niet meer na te gaan. Maar één ding herinner ik me wel, hoe bizar dat ook mag klinken voor moderne mensen, zelfs volgens Freuds theorie, die aan menselijke dromen juist grote betekenis toekent. Een paar dagen voor dat ongeluk zag ik in een droom mijn dochter olesjolem, gekleed in een zwarte rok met een lange sleep, zoals die toen gedragen werd, en een lichtblauwe zijden blouse. Haar gezicht was van een lichtende schoonheid. Ze boog zich over het wiegje van het kind, dat naast Birnboims bed stond, nam het slapende kind in haar armen en verdween. Ik schrok wakker en wilde haar terugroepen, maar ze was er al niet meer. Ik vertelde die droom pas drie dagen later, toen het kind er al niet meer was. Wie weet vond mijn trouwe dochter wel dat ze mij achtergelaten had met een te zware last en wilde ze die verlichten door het kleintje met haar mee te nemen?

Dat tweede sterfgeval in zo’n korte tijd bezorgde me een verschrikkelijke angst. Ik vroeg vrienden en kennissen wat ik beginnen moest en hoe ik de twee overgebleven kinderen beschermen kon. Ik werd haast krankzinnig. De dagen waren nog door te komen. Ik gaf weer les op school; in een roes werkte ik, ondernam sociale activiteiten en was voortdurend onder de mensen, maar leed onder permanente slapeloosheid. Op één punt kon ik er niet bovenop komen. Het samenleven met mijn vriend Birnboim begon me zwaar te vallen. Ik deed niet meer dan mijn plicht. Maar ik was niet bij machte van het leven te genieten. Ik wilde bij hem weg. En ik bleef alleen maar bij hem uit dankbaarheid om zijn vaderlijke zorg voor de ongelukkige weesjes van mijn allerliefste dochter. Hun vader had weinig belangstelling voor hen. Ik ging hem niet om geld voor zijn kinderen vragen. Ze hielden meer van Birnboim dan van hun eigen vader. En zo ging het tot het uitbreken van de oorlog. Het was niet makkelijk. Ik was achtenveertig. Birnboim pas achtendertig. Als man met veel temperament hield hij van me als tien, twaalf jaar tevoren. Maar ik kon hoe dan ook niet samenleven met een jonge man, terwijl mijn dochter van achtentwintig in het graf lag. Vaak zei hij tegen me:

‘Je hebt het recht niet om van me te scheiden, want we hebben nog een kind. Ze houdt van ons allebei en je mag haar leven niet kapotmaken.’ (Sorele was dol op haar papa.)

Die redenering was juist en rechtvaardig, maar maakte mijn leed alleen maar erger. Ik erkende dat ik onrechtvaardig was tegenover hen beiden en toch kon ik het leven niet meer nemen zoals het was. We gingen niet uit elkaar, om de weesjes, om ons enig kind, om onze gemeenschappelijke financiële belangen. Maar een ideale manier van samenleven was het al niet meer.

 

18

Augustus 1914, toen de oorlog uitbrak, waren we voor de laatste keer een zomer in Michalin. De kolonie telde toen honderd kinderen en tachtig jongeren. Een week lang was de toestand heel gespannen. Er gingen geruchten dat de Duitsers de Weichselbrug wilden verwoesten en dat het onmogelijk zou worden met de “lijn” de stad in te komen. Vrijdag en sjabbes, de eerste twee dagen na het uitbreken van de oorlog, kwamen alle moeders hun kinderen halen, zoals die erbij liepen, waarbij ze het beddengoed en de spullen achterlieten en vanzelfsprekend vergaten de rekening te betalen. Natuurlijk konden we op dat moment niet protesteren. Maar wij moesten de hele sjabbes blijven, omdat we alles niet zomaar konden laten liggen.

Op zondagochtend huurden we een wagen, laadden die vol en reden naar Warschau. We waren er lang voordat de Duitsers de stad innamen. Al kochten de ouders hun spullen terug, we leden toch een aanzienlijk verlies.

De school ging open. Veel kinderen waren er niet, maar we gaven net als anders les.

Op een dag kwam Alexander Olsjvanger ons vertellen dat hij in dienst ging. Hij nam afscheid van zijn kinderen en vertrok. Wij wisten niet eens waar hij heen gestuurd werd.

Vanuit Warschau en veel andere Poolse steden vluchtten veel mensen naar Rusland. Iedereen die er maar familie had, ging weg. Wij waren natuurlijk niet van plan om te vertrekken.

Op een dag kwam er een goede vriend van ons een brief van Olsjvanger bezorgen met de volgende boodschap.

Omdat zijn moeder met haar familie van Grajewo naar Vilnius gevlucht was, eiste hij dat wij de kinderen onmiddellijk naar haar in Vilnius stuurden.

Die eis trof me als een donderslag. Ik de kinderen van mijn dochter afstaan? Dat nooit! Hij moest maar zien hoe hij ze bij me wegkreeg.

De ongelukkige weesjes naar Vilnius sturen? En naar wie? Naar zijn moeder, die mijn ongelukkige kind niet had willen kennen? Voor niets op de wereld zou ik dat doen.

Ik zei de boodschapper (Rapoport heette hij) luid en duidelijk dat ik de kinderen aan niemand meegaf, omdat mijn dochter ze toevertrouwd had aan mij en aan niemand anders.

Maar Rapoport gaf het niet op. Hij haalde er nog andere mensen bij en die zeiden dat ik op dit moment niet het recht had de kinderen in zo’n gevaarlijke plaats als Warschau te houden. Ik mocht die verantwoordelijkheid niet nemen en hun leven in gevaar brengen. Wat ik moest doormaken, hoef ik niet te vertellen. Het leven van de kinderen in gevaar brengen wilde ik natuurlijk niet, achterblijven zonder hen kon ik niet en daarom zou ik met ze naar Vilnius gaan. Maar wat moest er gebeuren met mijn eigen dochtertje? Hoe kon ik haar in Warschau laten? Haar vader weigerde categorisch haar af te staan. En daarom vroegen we het haarzelf. Ze hoefde er niet lang over na te denken en ze zei dat ze niet meeging. Zij bleef bij Abba, zoals ze haar vader noemde. Ik besloot alleen te gaan, met de twee kinderen. De toestand verslechterde per uur. Rapoport liet me niet alleen. Ik ging naar het bureau in de citadel om een propoesk te halen, ook voor mijn Sorele.

In Warschau vlogen de kogels toen al door de lucht. Ik ging naar huis om te pakken en dan de eerste trein te nemen. Toen mijn Sorele me zag pakken en hoorde hoe er geschoten werd, zei ze dat ze meeging. Haar vader zei niets. Ik nam de kinderen, ging naar het station en nam de laatste trein die nog uit Warschau vertrok. Het was druk in de trein en er was geen zitplaats meer vrij; de wagons waren vol, niet alleen met burgers, maar vooral met soldaten. De trein zette zich in beweging. Terwijl ik daar stond met de drie kinderen hoorde ik een soldaat tegen me zeggen:

‘Waar ga je heen, schurftige Jodin, met je drie jonge hondjes? Straks gooi ik jullie het raam uit, dan is het afgelopen met jullie!’

Het werd zwart voor mijn ogen. Wat zouden ze met hem doen als hij deed wat hij zei?

Hoe we na die nachtelijke reis doorkwamen en ‘s ochtends levend in Vilnius arriveerden begrijp ik nog steeds niet.

Ik reisde met vijftig roebel op zak. Ik ging naar de oude moeder van mijn schoonzuster (de moeder van de Cohen met wie ik vijfentwintig jaar eerder niet mocht trouwen). Er was bij haar niet genoeg plaats voor mij en de drie kinderen. Daarom moest ik die madam Olsjvanger laten weten dat ik de kleinkinderen gebracht had. Het duurde niet lang of er kwam een tante, een oud dametje, om ze mee te nemen. De arme kinderen moesten erg huilen, net als ik. Ik zei dat ze iedere dag bij me konden komen en toen gingen ze weg met de tante.

De oude moeder van mijn schoonzus woonde alleen met een dienstbode, een soebotnik, die ook niet meer zo jong was. Ik kreeg de indruk dat de twee oudere vrouwen heel goede mensen waren en dat was voor mij de hoofdzaak. Ik kwam weer tot mezelf. Alles was gauw geregeld. Na een dag uitrusten van de reis ging ik op zoek naar werk: met de weinige roebels die ik bij me had, kwam je niet zo ver. De zoon van mijn gastvrouw, ir. Frenkel, was directeur van de grote ambachtsschool Hulp door Arbeid in Vilnius. Hij kende mij goed en gaf me meteen een aanstelling als lerares Jiddisj en rekenen bij hem op school.

In Vilnius bestond toen een school Jehoedia, net als in Warschau. De dagelijkse leiding had mevrouw Rochel Goldberg, net als ik een actieve zioniste, die ik regelmatig tegenkwam op congressen en met wie ik bevriend was. De directeur van Jehoedia was Mordche Mazo, een leraar en de latere oprichter en leider van de Vilner Troepe.

Ik ging naar mevrouw Rochel Goldberg, die stelde me voor aan directeur Mazo, en ik mocht in Jehoedia Hebreeuwse lessen geven. Het financiële probleem was daardoor opgelost. Ik huurde voor mij en mijn Sorele een kamer bij een zekere familie Berlin, jonge mensen uit Kaunas. Vilnius was toen vol vluchtelingen; ik verhuisde en ging aan het werk in de twee scholen.

De kleinkinderen kwamen iedere dag bij me. Mijn Sorele had ik ingeschreven bij een joods gymnasium en ik kwam weer een beetje tot rust.

Kort na mijn komst in Vilnius kreeg ik een brief van Birnboim, waarin hij schreef dat er een paar dagen na mijn vertrek uit Warschau een bom was ingeslagen in het huis aan de Nowolipkistraat 40. Bij ons appartement waren alleen de ruiten gesprongen en niemand was gewond; hij was blij dat ik met de kinderen in Vilnius was en dat ons die verschrikking bespaard was gebleven.

Toen ik twee maanden naar tevredenheid aan de scholen lesgegeven had, meldden ze me bij de inspectie aan als lerares aan beide scholen, om te zorgen dat ik een vergunning kreeg. Maar pech achtervolgde me mijn hele leven: de scholen kregen bericht van de inspectie dat lerares P. Rakovski geen toestemming kreeg om aan die scholen les te geven. Ik ging naar de inspecteur en legde hem uit dat ik eigenares was van een zevenjarige school in Warschau, dat ik vluchteling was en graag wilde weten waarom ik geen vergunning kreeg om les te geven. Hij antwoordde me ijskoud:

‘U hebt alleen het recht om Duits te geven en geen andere vakken. Uw specialisme is de Duitse taal, dus gaat u maar proberen Duits te geven.’

Ik begreep wel dat klagen geen zin had. Toen ik vijfentwintig jaar eerder leraarsexamen gedaan had kende ik goed Duits en nam dat als keuzevak; de meesten kozen wiskunde, dat toch al een verplicht vak was, maar ik hield nooit van rekenen, terwijl talen me daarentegen heel gemakkelijk afgingen. Toen, tijdens mijn examens, vatte ik het plan op een school te beginnen in Białystok, waar altijd veel Duits gestudeerd werd, omdat er toen veel Duitsers woonden. Afgezien daarvan was er in de stad geen enkele gediplomeerde leraar met Duits als specialisme.

Al begreep ik dat het niet zou helpen, ik legde de inspecteur uit dat ik bij mij op school in Warschau alle vakken gaf, met toestemming van de inspectie daar. Hij werd kwaad en herhaalde, nu niet meer zo hoffelijk:

‘U mag alleen maar Duits geven.’

Van de inspecteur ging ik direct naar het districtsbestuur van alle onderwijsinstellingen. De ambtenaar daar was een intelligentere man met meer politieke ervaring. Hij luisterde aandachtig en antwoordde heel beleefd:

‘Misschien hebt u gelijk, maar ik kan niets doen wat in strijd is met de wet.’

Op mijn opmerking: ‘Neemt u me niet kwalijk, professor, maar ik kon vijfentwintig jaar geleden toch niet weten dat er een oorlog tussen Duitsland en Rusland uit zou breken?’ antwoordde hij doodkalm, met een veelzeggende glimlach:

‘Aan dat feit kan de wet niets veranderen.’

Hoe ik me toen voelde is makkelijk te begrijpen. Eén ding was me duidelijk: in Vilna kon ik nu geen lerares worden. Maar wat dan? Gebroken kwam ik thuis en vertelde mijn hospita wat mijn bezoek aan de onderwijsambtenaar had opgeleverd. De korte tijd dat ik bij de hospita woonde waren we met elkaar vertrouwd geraakt en ik had een trouwe vriendin aan haar.

‘U moet niet wanhopig worden, mevrouw Rakovski,’ zei ze, ‘u vindt heus wel iets in Vilnius, al mag u aan de scholen geen les geven. Omdat u hier niet weggaat en ook uw kleinkinderen niet in de steek kunt laten moeten we een oplossing vinden en ik denk dat ik wel iets voor u weet. U had toch kinderkolonies en u hebt daar verstand van. Wij hebben besloten weg te gaan uit Vilnius en ik kan mijn appartement aan u overdoen met alles erop en eraan; neem een paar pensiongasten en geef ze goed te eten, net als thuis; er zijn in Vilnius massa’s vluchtelingen; zoals u weet zijn levensmiddelen hier heel goedkoop en ik garandeer u dat u de oorlog goed doorkomt, niet slechter dan met lessen. Voedsel voor het lichaam is misschien wel net zo belangrijk als voedsel voor de geest, want “zonder meel geen Toire”,’ zei ze met een goedmoedige glimlach tot besluit van het gesprek.

Mijn vrienden Rochel Goldberg en ir. L. Frenkel voelden natuurlijk helemaal met me mee. Maar bij de scholen moest ik weg. Als er geen noodsituatie was geweest hadden ze misschien nog wel een oplossing gevonden, maar omdat ik gezien mijn financiële situatie niet lang kon wachten, begon ik in de vierkamerwoning van de familie Berlin, die van Vilnius verder Rusland was ingetrokken, een pension annex eethuis. Mijn zaak had succes en de resultaten overtroffen alle verwachtingen. Twee kamers verhuurde ik aan vaste gasten en ’s middags steeg het aantal eters niet per dag, maar per uur.

Er waren toen in Vilnius gevluchte leraren en schrijvers, nog afgezien van de bewoners en de oprichters van de beroemde Vilner Troepe en dat hele intellectuele publiek woonde, at of kwam op visite bij mij, waardoor het huis helemaal een kopie werd van mijn huis in Warschau.

Een paar maanden later kwam er aan dezelfde binnenplaats in het centrum van de stad, de Grote Pohulankastraat, een pand vrij met acht grote kamers aan de straatkant en zelfs een paar grote salons: de spoorwegadministratie vertrok uit Vilnius. Zonder lang na te denken huurde ik dat pand. De kamers waren in een paar dagen tijd verhuurd en het aantal middagmaaltijden bedroeg al in de eerste maand tweehonderd per dag. Ik liet uit Warschau mijn hoofd van de huishouding en mijn kokkin overkomen en daarnaast had ik nog de vier dienstmeisjes uit Vilnius. Ikzelf was boekhoudster en caissière. In Vilnius was het eten echt buitengewoon goedkoop. De markt werd overstroomd met levensmiddelen. Voor mijn kindertjes was het, zoals vrouwen zeggen, “luilekkerland”. Mijn Sorele deed goed haar best op school en ik huurde zelfs een piano, dat ze kon leren spelen, want ze was heel muzikaal; mijn kleinkinderen waren bijna de hele dag bij me en gingen alleen naar hun andere oma om te slapen. Voor het eerst in mijn leven had ik van mijn inkomen zomaar tweehonderd roebel gespaard en zo werd ik in oorlogstijd een kapitalist…

Mijn vriend Birnboim kwam ons opzoeken; hij probeerde me over te halen om terug te gaan naar Warschau, bleef een paar weken en ging toen naar huis. Die welvaart duurde maar een jaar, tot de Duitsers kwamen.

Het front rukte steeds verder op naar Vilnius. De situatie werd gespannen. Wie de mogelijkheid had ging dieper Rusland in. De grote joodse middelbare scholen werden verplaatst naar Jekaterinoslav. Omdat een paar van mijn jonge huurders hun middelen van bestaan kwijtraakten, liet ik ze als obers werken en zo ontstond er een soort kleine commune.

Toen de toestand verslechterde, kwam ik plotseling op het idee om misschien ook verder Rusland in te gaan, want ik wist dat enkele familieleden al in Rusland waren.

De eersten die naar Astrachan vertrokken waren de vrouw en kinderen van mijn oudste broer, die op een bijzonder gevaarlijke plaats woonde, in Ostrołęka, vlakbij de Duitse grens. ‘Jullie vrouwen kan ik hier echt niet gebruiken,’ zei hij bij wijze van grap, en direct bij het begin van de oorlog evacueerde hij zijn vrouw en zijn vier dochtertjes naar zijn zwager, ir. Frenkel, de “Cohen”, in Astrachan. Hij bleef alleen achter in Ostrołęka. Mijn twee zussen, de tandartsen, gingen ook naar Rusland. Eerst naar Jekaterinoslav en later naar Astrachan. Kortom: ik kon naar iemand toe.

Wat me vooral dreef was het feit dat ik mijn school in Warschau kwijt was. In de loop van 1914, het eerste oorlogsjaar, leidde Birnboim de school zoals ik die achtergelaten had. Wie hield er toen rekening mee dat de oorlog jaren zou duren? Iedereen dacht zeker te weten dat het een kwestie van maanden of hooguit een jaar was en de mensen hoopten dat er gauw een eind aan zou komen. In 1915 sloot mijn vriend Birnboim de school en schonk de hele inventaris, de schoolbibliotheek enzovoort aan de joodse scholen in Warschau; zelfs de vergunnining (razresjenië) haalde hij niet eens van de muur. Hij kon meteen aan het werk in de joodse scholen als leraar Jiddisj en Hebreeuws en tegelijkertijd begon hij leerboeken Jiddisj en Hebreeuws te schrijven voor lagere en middelbare scholen. Zijn boeken werden snel heel populair en zijn driedelige leerboek Hebreeuws Jaldoes werd gebruikt in alle scholen en cheiders in heel Polen. Alleen de “tarboes”-scholen boycotten het boek, omdat het geen zionistische inslag had. Maar het was pedagogisch zo modern van opzet, dat de kinderen de taal bijzonder makkelijk leerden.

Door het idee om naar Rusland te gaan raakte ik in tweestrijd. Ik zou de kinderen zeker niet meekrijgen. Als ik ze nu achterliet zou ik ze misschien nooit van mijn leven meer zien. Ze meenemen buiten medeweten van de schoonfamilie was een hele onderneming en wie weet of me dat zou lukken. Ik wist niet wie ik om raad moest vragen en raakte gedeprimeerd. Ik weet niet van wie ze het hoorden, maar de kinderen kwamen aan de weet dat ik van plan was weg te gaan. Op een dag kwamen ze allebei bedrukt en geschrokken op me af gerend, vielen me om de hals en zeiden alleen maar:

‘Oma, je laat ons toch niet alleen?’

En dat was genoeg. Al schrijf ik dit zesentwintig jaar later, ik hoor nog steeds de droefheid in hun stemmen. Ik ging niet en we bleven allemaal in Vilnius op de Duitsers wachten.

 

19

De Duitsers trokken Vilnius binnen op de avond van Jom Kipper, tijdens Kol Nidre. Wij zaten in donkere kamers en keken tussen de dichtgetrokken gordijnen naar buiten. Het was een maanverlichte nacht. De stad leek uitgestorven. Je zag geen levende ziel op straat. Niemand was gaan slapen; iedereen zat in een hoek van de woonkamer te wachten tot het dag werd.

Een moeilijk moment, dat ik meemaakte op de laatste dag voor de komst van de Duitsers, kan ik hier niet verzwijgen. De familie Olsjvanger woonde in een van de voorsteden van Vilnius, die van de stad gescheiden was door een brug. Ik ging naar de familie Olsjvanger en vroeg hun huilend of ze me de kinderen een paar dagen mee wilden geven, tot de machtsovername achter de rug was. De brug kon immers opgeblazen worden, zei ik met tranen in mijn ogen, en dan waren we van elkaar gescheiden. In het centrum van de stad was je op zulke momenten altijd veiliger dan in de voorsteden. Bij mij in huis waren jonge mensen, er was een grote voorraad voedsel en zíj hoefden niet zo’n grote verantwoordelijkheid op zich te nemen. Ik zou het niet overleven als ik niet wist dat de kinderen ongedeerd waren.

Maar de familie Olsjvanger weigerde categorisch op mijn verzoek in te gaan.

Die Jom Kipper in Vilnius herinner ik me nog als de dag van gisteren. De hele avond van het Kol Nidre hoorde je de zware, slepende passen van de wegtrekkende tsaristische infanterie en het galmen op de keien van de paardenhoeven van de cavalerie.

Bij zonsopgang waren we geschokt door de aanblik van het vluchtende tsaristische leger: toegetakeld, haveloos, barrevoets, doodsbang. Ik zie nog steeds de vluchtende kozak op zijn paard die waarschijnlijk zijn detachement was kwijtgeraakt en zich niet meer kon oriënteren. Ik zie nog steeds de doodsangst op zijn gezicht. Hij kon nog vluchten voor komst van de Duitse Totenkopfhusaren in hun typische uniform, die altijd als eersten een veroverde stad binnentrokken. Kort daarna marcheerden de Duitse divisies de stad binnen: infanterie en cavalerie, er kwam geen eind aan. Je dacht dat hun marcheren nooit op zou houden. Er gingen zelfs geruchten dat keizer Wilhelm met zijn leger meegetrokken was naar Vilnius…

In de stad heerste volstrekte orde. Alleen waren de noodzakelijke levensmiddelen op slag verdwenen. De zeven vette jaren waren voorbij. De prijzen van de levensmiddelen die nog wel te krijgen waren, stegen van uur tot uur. In plaats van rund- en kalfsvlees begonnen de mensen paardevlees te eten.

Bij mij in huis was de verandering nog niet echt voelbaar. Maar de stemming was al gedrukt. De hele winter bleef ik nog in Vilnius. Birnboim kwam ons weer opzoeken. Hij dacht dat ik misschien wel weer terug naar huis wilde. Maar zonder de kinderen kon ik niet weg.

Voorjaar 1916 werd mijn Sorele plotseling ziek. De dokter, een goede kennis van ons, kwam erachter dat ze naar haar vader verlangde en adviseerde me terug te gaan naar Warschau. Weer had ik het moeilijk: de kleinkinderen achterlaten kon ik absoluut niet en daarom moest ik hun vader toestemming vragen om ze mee te nemen.

Lang was hun vader niet aan het front. Hij wilde bij de cavalerie. Maar omdat hij Jood was namen ze hem niet. Wat bewoog hem om in oorlogstijd in dienst te gaan? Zijn naaste familieleden dachten dat hij het uit wanhoop deed, omdat zijn leven een sleur was geworden. Eind 1915 werd hij ziek aan het front; hij kreeg een ernstige gewrichtsonsteking en hoge koorts. Ze stuurden hem naar een militair hospitaal in Rusland, in welke stad wist ik niet, maar in ieder geval diep in Rusland. Later kreeg ik zijn adres en schreef hem dat ik vanwege Sorele terug naar Warschau ging en vroeg hem deze keer niet zozeer met mij als wel met Sorele rekening te houden en zijn moeder diret te schrijven dat ze de kleinkinderen met mij naar Warschau moest laten gaan.

Ik moest lang op zijn antwoord wachten, maar gelukkig was het positief. Ik hief mijn zaak niet op, maar deed hem over aan mijn goede oude kennis, mevrouw Tsile Levin, die later de vrouw werd van de voorzitter van de Joodse Nationale Raad in Litouwen, de bekende zionistische leider, advocaat Sjimsjen Rozenbloem, en ging met de drie kinderen terug naar Warschau.

 

20

Terug in Warschau kon ik niet meer naar mijn grote appartement in de Nowolipkistraat 40. Birnboim woonde met onze compagnons in een kleiner appartement in de Karmelickastraat 11. Het internaat bestond officieel nog wel, maar op kleinere schaal; het appartement was in zijn geheel niet zo geslaagd en ik verhuisde meteen naar een mooier en groter appartement op de eerste verdieping van de Dzikastraat 6, weer met onze compagnons. Nadat ik scholen voor de kinderen had gevonden, ging ik op zoek naar werk als lerares Hebreeuws aan particuliere scholen. Lang hoefde ik niet te zoeken. In hetzelfde complex als mijn nieuwe appartement was de jongensschool gevestigd van een zekere Mendl Kagan, die ooit leraar aan mijn school was geweest. Hij zorgde meteen voor werk aan zijn school. Korte tijd later kon ik ook nog Hebreeuws geven aan een school van de linkse Poale Tsiën. Birnboim had ook genoeg werk, en het financiële probleem was tot op zekere hoogte opgelost.

De twee jaar in Vilnius had ik me heel weinig beziggehouden met zionistisch en sociaal werk. Toen ik een beetje tot mezelf gekomen was, kreeg ik meteen weer belangstelling voor wat er gebeurde in de zionistische wereld in Warschau in het algemeen en in de vrouwenorganisaties in het bijzonder. En natuurlijk was ik van plan weer vol energie aan het werk te gaan. Ik hoorde immers tot de mensen die geen minuut stil kunnen zitten. Op een dag kwam meneer Alexander Olsjvanger bij me, nam de kinderen mee en plaatste ze in een internaat. Uit wanhoop over dat alles besloot ik weg te gaan uit Warschau.

Op een dag zette ik een advertentie in de krant dat ik een baan zocht als directrice of lerares Hebreeuws aan een school in de provincie. Ik kreeg aanbiedingen uit niet minder dan zeven provinciesteden, waaronder ook Płock. Uit alle aanbiedingen koos ik Płock, de stad waar mijn opa zeventien jaar rabbijn was geweest (hoewel hij daar genoeg gepest was door de chassidiem), waaraan mijn prettigste jeugdherinneringen verbonden waren, waar mijn kinderen gewoond hadden en op het gymnasium gezeten hadden en waar ik nog fijne naaste familieleden had die me met open armen zouden ontvangen en bij wie ik me thuis zou voelen.

We zegden de huur van het appartement op. Birnboim en Sorele (die al vijftien was en aan haar vader niet minder gehecht was dan aan mij) gingen op kamers wonen bij zijn kinderloze tante en in het nieuwe schooljaar 1918 werkte ik al als lerares Hebreeuws aan het gemengde joodse gymnasium in Płock. De verbinding tussen Warschau en Płock was goed. Alle feestdagen ging ik naar mijn gezin en innerlijk kwam ik een beetje tot rust.

Al gauw was ik daar betrokken bij sociaal werk en begon met de oprichting van een vrouwenafdeling van de Bnois Tsiën; dat was nog voor het ontstaan van de Joodse Vrouwenbond. En ik herinner me een grappige episode: na een propagandavergadering van de Kern Kajemes ging in het sjtetl het gerucht dat kameraad Rakovski de vrouwen leerde dat je voor de Kern Kajemes zelfs geld mocht stelen van de mannen…

Toch bleef ik niet langer dan één schooljaar in Płock. Ik voelde me weer aangetrokken tot het grote Warschau, tot het grotere werkterrein. Ik kwam precies op het juiste moment terug. Het jongensgymnasium Askole opende toen ook een meisjesschool en ik kreeg daar de baan als lerares Hebreeuws aan de eerste klassen van het jongensgymnasium, omdat ik bekend stond als specialist voor beginners en altijd de grootste geestelijke voldoening vond in het kijken hoe die jongste en teerste, onschuldig-zuivere kinderen zich inspanden om te leren, hoe ze zich langzaam maar vol belangstelling ontplooiden en geleidelijk inzicht begonnen te krijgen in de belangrijke betekenis van de Toire, van de studie. Door de praktijk en dankzij mijn aangeboren pedagogische talent verstond ik de kunst mijn lessen aan de kinderen helder, interessant en levendig te maken. Mijn leerlingen hielden niet alleen van mijn lessen, maar ook van mij.

De directeur van het Askole-gymnasium, die in 1938 als zionistisch leider in Jeruzalem vroegtijdig zou overlijden, was dr. Sjmoeël Vainberg, de jongste van de drie zoons van mijn oude vriendin in Warschau, mevrouw Joere Vainberg-Sjtern.

Meteen toen ik in Askole aan het werk ging, plaatste ik mijn kleindochtertje daar ook op school. Op die manier was ze de eerste helft van de dag bij me. Haar vader had er geen bezwaar tegen, want hij hoefde voor haar geen schoolgeld te betalen. Aan Askole was ik twee volle jaren lerares, tot mijn alië naar Erets Jisroël in 1920.

Na mijn terugkeer uit Płock huurde ik geen appartement meer, maar twee kamers bij een jong echtpaar, dat een vierkamerwoning had in de Karmelickastraat 5, dicht bij de scholen waar Birnboim en ik lesgaven en ook bij de gymnasia van mijn Sorele en mijn kleinzoon.

In stilte liep ik rond met de gedachte dat het nu hoog tijd was om eindelijk naar Erets Jisroël te vertrekken. Ik had bijna dertig jaar geleefd en gewerkt voor een land dat ik alleen nog maar in een droom had gezien. Ik vertelde niemand iets over mijn besluit. Maar ik wachtte op een gunstig moment om dat idee te verwezenlijken.

In 1916, kort na mijn terugkeer in Warschau, schreef mijn zoon me uit een interneringskamp dat er een kans was dat ze hem vrij zouden laten om hem terug te laten gaan naar Warschau, op voorwaarde dat hij daar een baan zou krijgen in zijn vak, als medewerker in een bedrijf. Als dat niet lukte, hoopte hij op de mogelijkheid van een uitwisseling van gevangenen met Rusland. Maar hij wilde ons heel graag eerder zien.

Ik stuurde hem meteen een verklaring dat hij in dienst genomen was door een groot textielbedrijf in Warschau. Maar hij kreeg eind 1916 geen toestemming om te vertrekken en bleef in het “interneringskamp”. Pas begin 1918 werd hij uitgewisseld tegen een Duitse gevangene en naar Moskou gestuurd.

In augustus 1918 werd hij samen met een zuster van Chajiem Weizmann, dr. Mina Weizmann olesjolem, afgevaardigd naar Wenen om de uitwisseling te regelen tussen de Oostenrijkse en Russische krijgsgevangenen. De delegatie reisde in een speciaal daarvoor gereserveerde trein, die stopte in Warschau, zij het maar een paar uur. Nadat hij toestemming had gekregen om de stad in te gaan, ging mijn zoon ons zoeken in de vroegere woning en daar kwam hij ons nieuwe adres aan de weet. Het was net vakantie en ik was in een zomerhuis, één station van Warschau verwijderd. Toen ik aankwam, moest hij alweer naar de trein. Ik was maar een uur bij hem in het station, nadat ik hem acht jaar lang, van 1910 in Berlijn tot 1918, niet gezien had. Daarna duurde het weer acht jaar tot we elkaar zagen en dat was in 1926 in Danzig, waar we (mijn dochter Sorele en ik) drie volle dagen bij elkaar waren.

Het einde van de vijandelijkheden na de wapenstilstand van november 1918 bracht in de landen een chaotische toestand teweeg. Er was gebrek aan de eerste levensbehoeften als voedsel, kleding en brandstof. Gevaarlijke epidemieën, onzekerheid, inflatie enzovoort veroorzaakten een toestand van wanhoop onder de volkeren. Niet alleen de overwonnenen, maar ook de overwinnaars raakten het hoofd kwijt. Als de volkeren die op hun eigen grondgebied gebleven waren en alleen hun verwoeste huizen weer moesten opbouwen er al zo voorstonden, kon je je makkelijk de rampzalige toestand voorstellen van ons eigen ontheemde, opgejaagde en geplaagde joodse volk.

Temidden van die chaos overkwam de joden een nieuw, verschrikkelijk ongeluk. Zoals overal en altijd in de geschiedenis wanneer de agressieve neigingen van de volkeren hun hoogtepunt bereiken (en nooit eerder was dat met zo’n hevigheid en op zo’n grote schaal gebeurd als in de Wereldoorlog) ging de militaire ineenstorting van de Wereldoorlog na de wapenstilstand in de oostelijke landen gepaard met bloedige pogroms; geïsoleerde gewelddadigheden tegen joden kwamen zelfs in Midden-Europa voor. Maar de verschrikkelijkste waren die in Polen en in Oekraïne, waar de zogenaamde “Witte” bendes maandenlang verschrikkelijke slachtpartijen aanrichtten onder joden.

Bijzonder zwaar was het de eerste jaren na de oorlog voor de joodse volksmassa’s in Polen. De kleinere steden en stadjes waren totaal verwoest. De hoofdstad Warschau werd letterlijk overstroomd door berooide vluchtelingen. In de joodse wijken zwierven groepen verweesde en verlaten kinderen rond, die de straten vulden met hun zelfbedachte, hartverscheurende klaagliederen. Ondanks de bovenmenselijke inspanningen van de pas opgerichte reddings- en hulpcomité’s werd de nood en ellende steeds groter. Er was geen geld om de ongelukkige zwervers zelfs maar een dak boven hun hoofd te geven en tehuizen voor de wezen in te richten.

Toen ik in mei 1918 van Płock terug naar Warschau ging, stortte ik me weer vol enthousiasme op het werk van onze vrouwenorganisatie Bnois Tsiën en riep de leden van het comité op allereerst iets te organiseren voor de verlaten kinderen. We waren nog maar net met het overleg begonnen of ik kreeg op een goede dag bezoek van een broer van mijn vriendin, Levi Levin-Epsjtein z’’l, die met de deur in huis viel en zei:

‘Kom, Poea, laten we samen de zwerfkinderen in de joodse wijken van de straat halen. Jij bent toch in zekere zin de aangewezen figuur voor dat werk.’ Het lukte me uiteindelijk van een van de rijke huiseigenaren in de Twardastraat gratis een geschikt pand voor een kindertehuis los te krijgen. En met inspanning van alle krachten moesten we die reddende instelling nog wat sneller open kunnen krijgen.

Het duurde niet lang of de kinderen die er zo ellendig aan toe waren hadden niet alleen een dak boven hun hoofd en behoorlijk te eten, maar ook een echt warm thuis. Toch was dat werk niet gemakkelijk, zeker niet in het begin. Het leed, de ellende en vooral het verschrikkelijke leven op straat had een rampzalige uitwerking op de kinderen gehad. Met allerlei listen en trucs wisten ze te ontsnappen en urenlang te verdwijnen om terug te vallen in hun vroegere bedelaarsbestaan. Maar dankzij de inspanningen van de leraren en opvoeders lukte het ten slotte die schadelijke neigingen eruit te krijgen. In de loop van de tijd werd die instelling, die de naam Esjel droeg, een voorbeeld voor een heel aantal van die kindertehuizen, die in die moeilijke tijd ontstonden op initiatief van sociale en politieke organisaties in Warschau en de grote steden in Polen.

De rampzalige vluchtelingenperiode in de oorlog van 1914 en de eerste naoorlogse jaren met hun brutale gruweldaden was nog maar een voorspel tot de economische ruïne waarmee de machthebbers van het bevrijde Polen de Poolse joden later zouden confronteren.

Gezien mijn persoonlijke situatie in die moeilijke jaren na de oorlog kon ik zelf eigenlijk ook wel tot de vluchtelingen gerekend worden; ik was niet in staat mijn school en mijn verwoeste woning weer op te bouwen. Toen het broodprobleem was opgelost, net als in de “goede” oude tijd, stortte ik me desondanks met al mijn enthousiasme weer op mijn partijwerk en mijn sociale werk. En werk was er toen genoeg, op ieder gebied.

 

Woordenlijst

Plaatsnamen zijn weergegeven in hun hedendaagse Poolse, Oekraïense, Russische, Roemeense enz. vorm. Dit leidt weliswaar tot anachronismen, maar vergemakkelijkt het zoeken in een atlas. Een consequente transliteratie van Hebreeuwse en Jiddisje woorden is trouwens niet mogelijk. Hebreeuwse woorden in de context van Oost-Europa zijn gespeld volgens de Asjkenazische uitspraak; de klemtoon ligt dan gewoonlijk op de voorlaatste lettergreep. Hebreeuwse woorden in de context van Erets Israël, het Mandaatgebied Palestina, zijn gespeld volgens de moderne Israëlische uitspraak; de klemtoon ligt dan meestal op de laatste lettergreep. Zo wordt de Oost-Europese “Tóire” in Erets Israël “Torá”. Er is afgezien van een consequente spelling bij namen die overbekend zijn in een andere spelling, zoals “Herzl” en “Weizmann” in plaats van “Hertsl” en “Vaitsman”. Het Groene Boekje maakt onderscheid tussen “joods” (in religieuze zin) en “Joods” (in etnische zin). Het verschil tussen religie en etniciteit is echter lang niet altijd duidelijk en daarom is “joods” hier consequent met een kleine letter gespeld.
 

abba: papa.

afikoimen (afikoman): stukje matse waarmee de Pesachmaaltijd wordt besloten.

agode (aggada): het verhalende deel van de Talmoed.

Agoedat Israël: orthodox-religieuze antizionistische partij.

Agoede: wereldorganisatie van streng-religieuze joden.

agoene: vrouw die gescheiden leeft van haar echtgenoot, zonder van hem een get gekregen te hebben.

Algemene Zionisten: niet-religieuze zionisten.

alië (alia): emigratie of emigratiegolf naar Palestina.

“Alle Israëlieten zijn verantwoordelijk voor elkaar”: Talmoed Sjavoeot 39.

“Alle pracht van de prinses zit van binnen”, ook vertaald als “Stralend wacht de koningsdochter binnen”: Psalm 45:14.

askole: school.

assimilatie: aanpassing aan de (christelijke) meerderheid in de maatschappij.

babcia: oma (Pools).

baksjisj: smeergeld.

ballingschap: het verblijf van de joden buiten Erets Israël.

balzaciaanse leeftijd van de vrouw: middelbare leeftijd van een bemiddelde vrouw, die bemind wordt door een jongere man. Naar de 19e-eeuwse Franse auteur Balzac.

bar-mitsve (Bar-mitsva): religieus meerderjarige Jood, ook de plechtigheid waarin hij op dertienjarige leeftijd religieus meerderjarig wordt.

bekering: d.w.z. tot het christendom.

Bnee Moisje (Benee Mosjee): “zonen van Mozes”. Militante, geheime zionistische organisatie.

Bnee Tsiën: “zonen van Zion”. De eerste legale zionistische organisatie in Warschau.

Bnois Tsiën: “dochters van Zion”. Organisatie van zionistische vrouwen in Polen.

bes-medresj (beth midrasj): de synagoge als leerhuis.

bime (bima): het podium in de synagoge, waar de Tora gereciteerd wordt.

Birobidzjan: Joodse Sovjetrepubliek in Siberië.

Boend: Joodse socialistische partij in Polen, Litouwen en Rusland.

“Boï hena jaldati”: (Hebreeuws) “Kom hier, mijn kleine meisje.”

bolsjewieken: Russische communisten.

borden breken: een gewoonte bij een bruiloft die geluk moest brengen.

brooche: zegen.

Brood- en lichtketters: religieuze sekte in de late Oudheid en de vroege Middeleeuwen, waarvan aanhangers beweerden dat zij brood in licht konden veranderen.

chadoriem mesoekoniem: gemoderniseerde religieuze lagere scholen.

chalietse: ceremonie ter vermijding van het zwagerhuwelijk, waarbij een weduwe moest trouwen met de broer van haar overleden man.

challe: gevlochten brood, gegeten op sjabbat.

Chanoeke (Chanoeka): feest in december ter herinnering aan de herinwijding van de Tempel na de ontwijding door de Syriërs.

Charlotte: modieuze versie van de naam Sjeindl.

chassidiem: aanhangers van een Joodse, piëtistische religieuze beweging in Oost-Europa.

chazzen (chazan): voorzanger in de synagoge.

cheider: Joodse religieuze lagere school.

cheirem: excommunicatie.

chesjvan: maand van het Joodse jaar (oktober/november)

Chibes-Tsiënbeweging (Chibbat-Tsionbeweging): zionistische beweging in Rusland vóór het ontstaan van het politieke zionisme.

Choemesj: de vijf boeken van Mozes, de eerste vijf Bijbelboeken.

choepe (choepa): baldakijn boven het bruidspaar.

Chovevee Sefat Ever: Liefhebbers van de Hebreeuwse Taal.

Chovevee Tsiën (Chovevei Tsion): Liefhebbers van Zion, voorlopers van de moderne zionisten.

Cohen: Volgens de joodse wet mocht een Cohen (“priester” in het Hebreeuws) geen gescheiden vrouw trouwen.

Comintern: samenwerkingsverband van communistische partijen onder leiding van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie.

dajen (dajan): rabbinale rechter.

dávvenen: bidden.

“De dag is kort en het werk is lang”: Pirkei Avot 2:20.

“De eerste vrucht van zijn mannelijke kracht”: Genesis 49:3.

“De hemel is de hemel van de Eeuwige, de aarde heeft Hij aan de mensen gegeven”: Psalm 115:6.

“De Toire moet gestudeerd worden”: parafrase van Talmoed Berachot 62a.

“De wegen naar Tsiën (Zion) treuren”: Klaagliederen 1:4.

“De Wet bestaat alleen voor degene die zijn leven ervoor overheeft”: parafrase van Talmoed Berachot 63b.

diaspora: de Joodse wereld buiten Israël.

doema: het Russische parlement.

doenam: oppervlaktemaat (1000 m2).

droosje: preek.

“Een fatsoenlijke vrouw doet wat haar man wil”: Tanna Devei Elijahoe Rabba 9.

“Een meisje de Toire leren is haar losbandigheid leren”: Talmoed Misjna Sota 20a.

einhore: het boze oog.

Ein Jankev (Ein Jaäkov): verzameling legenden uit de Talmoed.

ellel (elloel): maand van het Joodse jaar (augustus/september). ellel 5705: augustus-september 1945.

Endecja: antisemitische politieke beweging in Polen.

“En hij [de echtgenoot] zal over je heersen”: Genesis 3:16.

Erets Jisroël (Erets Israël): het Land Israël.

Esjel: Onderdak, organisatie voor hulp aan weeskinderen.

Et Livnos (Et Livnot)-fractie: Een tijd om op te bouwen: factie in de Algemene Zionisten.

Ezrat Joldos (Ezrat Joldot): Hulp voor Zwangere Vrouwen.

firzogerin: voorleesster.

galoet: diaspora, de Joodse wereld buiten Israël.

geassimileerd: aangepast aan de christelijke meerderheid in de maatschappij.

Gemore (Gemara): Een onderdeel van de Talmoed.

get: scheidingsakte. Alleen de man kon het initiatief nemen tot een scheiding.

goj, meervoud gojim: niet-Jood.

gojs: niet-Joods.

goles (galoet): diaspora, de Joodse wereld buiten Israël.

gouden kalf: afgodsbeeld. Exodus 32.

Grabski-kar: Grabski: Pools minister in de jaren 1920. De naar hem genoemde kar haalde de bezittingen op van degenen die hun belasting niet konden betalen.

gzjivke: haarstukje.

Ha-Chinech (Ha-Chinoech): De opvoeding, de scholing.

Ha-Cholets (He-Chaloets): De pionier.

Hadassa-ziekenhuis: het eerste ziekenhuis in Jeruzalem.

Hagana: illegale Joodse militaire organisatie in Palestina.

Ha-Pojel (Ha-Poël): De Werker, socialistisch-zionistische partij in Palestina.

Ha-Sjomer Hatseïr (Ha-Sjomer Ha-Tsaïr): De Jonge Wachter, socialistisch-zionistische jeugdbeweging in Palestina.

Haskole (Haskala): de Joodse Verlichting.

Ha-Tikve (Ha-Tikva): De Hoop, feministisch-zionistische organisatie.

Ha-Tikva: De Hoop, volkslied van Israël.

Ha-Tsefire (Ha-Tsefira): Hebreeuws tijdschrift (1862-1931).

Havdole (Havdala): het afsluitende gebed van sjabbat.

“Het dienstmeisje van de rabbijn”: het voorbeeldige dienstmeisje van de beroemde Joodse rabbijn Jehoeda Ha-Nasi (135-217).

“Hij [Jakob] bewaarde het woord in zijn hart”: Genesis 37:11.

Histadroet Ha-Ovediem: Vakbond van Werkers.

Histadroet Nasjiem Ivriot: Organisatie van Hebreeuwse Vrouwen.

Histadroet sjel Nasjiem Ha-Tsionot: zie WIZO.

Hitachadoet Nasjiem Ivriot Le-Sjivoei Zchoeiot: Hebreeuwse Vrouwenbond voor Gelijke Rechten.

“Hoe meer iemand uitsteekt boven zijn naaste, des te sterker zijn zijn kwade neigingen”: Talmoed Soekka 52.

Hoge Feestdagen: Rosj Ha-Sjana (Joods Nieuwjaar) en Jom Kippoer (Grote Verzoendag).

Homen (Haman): figuur uit het bijbelboek Esther, die het Joodse volk wilde vernietigen.

homens-oren (Hamans-oren): koekjes, gegeten tijdens Poeriem, genaamd naar Haman.

IJzeren Garde: Roemeense fascistische en antisemitische organisatie.

Jaldoes (Jaldoet): jeugd.

Jasjke en Stasjke: Russische paren.

Jefas-tojer (Jefat-toar) en jefas-mare (jefat-mareh): “Een goed figuur en een mooi uiterlijk”: Esther 2:7.

Jehoedia: Jodin.

jesjieve: Talmoedhogeschool.

jesjieveboocher: student aan een Talmoedhogeschool.

Jevsektsië: Joodse secties van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie.

JFA: Joodse Vrouwen Organisatie.

jiches: afkomst uit goede familie.

jisjev (jisjoev): de Joodse gemeenschap in Palestina.

JKA: Joodse Kolonisatie Organisatie.

Joint: American Joint Distribution Committee, Amerikaanse filantropische organisatie.

Jom Kipper (Jom Kippoer): Grote Verzoendag.

Joodse Legioen: Organisatie van Joodse oud-strijders in Britse dienst in de Eerste Wereldoorlog.

Joods Nationaal Fonds: fonds voor de aankoop van land in Palestina.

kehille: Joodse religieuze gemeente.

Keren Ha-Jesod: organisatie voor onder andere het bevorderen van immigratie naar Palestina.

Kern Kajemes (Keren Kajemet): fonds voor de aankoop en ontwikkeling van land in Palestina.

kislev: maand van het Joodse jaar (november/december). kislev 5686: december 1925.

klaus: kleine synagoge in Oost-Europa.

kolchoz: collectief landbouwbedrijf in de Sovjet-Unie.

Kol Nidre: gebed waarmee de avonddienst van Jom Kippoer begint.

Koningsbergen: het tegenwoordige Kaliningrad.

koosjer: ritueel geoorloofd.

kopeke: een honderdste van een roebel.

Korka: bedoeld is misschien Borca.

“Laat het ons gaan als voorheen”: Klaagliederen 5:21. Gezegd in de synagoge bij het plaatsen van de Tora in de ark.

Leibele: Leootje, verkleinwoord van Leo (Trotski).

Lehitraot ba-arets: (Hebreeuws) ‘Tot ziens in het Land.’

lernen: Tora en Talmoed studeren.

“Let op de kinderen van de armen, want van hen komt de Tora”: Talmoed Nedarim 81.

“Liever de dood dan de zonde”: Talmoed Pesachim 25b.

Litvatsjke: Litouwse Jodin. Litouwers hadden de naam koel en rationeel te zijn.

Mamelosjn: “moedertaal”, dat wil zeggen Jiddisj.

Mandaat: Palestina onder Brits beheer (1917-1948).

Manifest van 17 oktober [1905]: manifest van de tsaristische regering van Rusland met een aantal concessies aan de revolutionairen.

Mapai: socialistische arbeiderspartij.

maskel (maskil), meervoud maskilim: aanhanger van de Joodse Verlichting.

Menoire Ha-Moër: “De lichtende kandelaar”, religieus werk uit de 16e eeuw.

mentsj: volwassen, integer persoon.

Meron: berg in Galilea.

midresj (midrasj): exegese.

Mikve Israël: de eerste landbouwschool in Palestina.

minjen (minjan), meervoud minjoniem: quorum van tien mannen, nodig voor bepaalde Joodse gebeden.

misnaged, meervoud misnagdiem: voorstander van een rationele uitleg van de Joodse wet.

mitsve: religieus gebod.

Mizrochi (Mizrachi): religieus-zionistische partij.

Moisej: Russische versie van de naam Moisje.

Moment: Jiddisj dagblad in Warschau.

Moisje rabbenoe: Mozes, onze leraar.

Nansen-pas: door de Volkenbond verstrekt reisdocument voor vluchtelingen.

Neïle (Neïla): laatste deel van de dienst van Jom Kippoer.

“Niemand op de hele wereld was zo bescheiden als hij [Mozes]”: Numeri 12:3.

oder (adar): maand van het Joodse jaar (februari/maart).

“Oe-mibsari echezeh eloha”: “Toch zal ik in dit lichaam God aanschouwen”: Job 19:26.

olehasjolem: Hij ruste in vrede.

ORT: Organisatie voor Rehabilitatie van joden door Training.

Pawiak: gevangenis in Warschau.

Peirek: Pirkee avot, “Uitspraken van de vaderen”, Misjnatraktaat met ethische uitspraken.

Peisech (Pesach): feest in de maand nisan (maart) ter herinnering aan de uittocht uit Egypte.

Peterhof: voorstad van Sint-Petersburg met paleizencomplex van de tsaren.

Petrograd: Sint-Petersburg (1914-1924).

Poale Tsiën (Poalei Tsion):

Poea: met Sjifra een van de twee vroedvrouwen van de Israëlieten tijdens de ballingschap in Egypte. Exodus 1:15.

Poerim: feest in de maand adar (februari) ter herinnering aan de verlossing van de joden in Perzië uit de handen van Haman.

pogrom: gewelddadige actie tegen joden.

polner mentsj: een complete mens.

progymnasium: gymnasium met beperkt aantal leerjaren.

propoesk: (Russisch) pas.

pruik: gedragen door vrome Joodse vrouwen over hun eigen haar.

Rasji: rabbijn (1040-1105), auteur van het bekendste commentaar op de Bijbel en de Talmoed.

Reb: Jiddisje aanspreekvorm van een man.

Rebbe: chassidische rabbijn.

revisionist: lid van een zionistische fractie, voorstander van gewapende verovering van Groot-Israël.

roebel: Russische munteenheid.

“roepende in de woestijn”: Jesaja 40:3.

Rosjesjone (Rosj Ha-Sjana): Joods Nieuwjaar (september/oktober).

Russisch-Polen: Polen als deel van het Russische rijk (1815-1915).

Salje: Russische versie van de naam Sore/Sara.

Salke: diminutief van de naam Sore/Sara.

Sedre: Bijbelpassage die in een bepaalde week in de synagoge wordt gelezen.

Seider: ritueel feestmaal op Pesach.

Sejm: Pools parlement.

Sejmisten: Poolse parlementsleden.

Simches Toire (Simchat Tora): Vreugde der Wet, viering van het bestaan van de Tora.

sjabbes (sjabbat): zaterdag, Joodse rustdag.

Sjachres (Sjacharit): Dageraad.

Sjehechejanoe: lofzegging voor het genieten van iets nieuws.

sjevat: maand van het Joodse jaar (januari/februari).

Sjifra: schoonheid, gratie, helderheid.

sjochet: Joodse rituele slachter.

sjoel: synagoge.

sjtetl: kleine stad in Oost-Europa met een Joodse gemeenschap.

smiche: rabbinale bevoegdheid.

soebotniks: judaïzerende christelijke sekte in het Russische rijk.

Soekes (Soekot): Loofhuttenfeest, ter herinnering aan de tocht tussen de uittocht uit Egypte en de intocht in het Beloofde Land.

Sore: Sara.

Sórele: Saraatje.

spets: (Russisch) specialist, expert.

“sterke vrouw”: Prediker 31:10.

Taitsj Choemesj: Jiddisje versie van de vijf boeken van Mozes, met toegevoegde rabbijnse verhalen, vooral gelezen door vrouwen.

Talmoed: omvangrijk en gezaghebbend commentaar op de Misjna en de Tora.

tammez (tammoez): maand van het Joodse jaar (juni/juli).

Tarboes (Tarboet)-scholen: seculiere zionistische scholen met Hebreeuws als studievak.

teives (tevet): maand van het Joodse jaar (december/januari).

Tenach: de Hebreeuwse Bijbel.

Tisjebov (Tisja Beav): treurdag om de verwoesting van de Tempel.

tisjri: maand van het Joodse jaar (augustus/september).

toehoorder: Joodse student die niet als gewoon student aan een universiteit mocht studeren.

Toesjia: wijsheid, inzicht.

Toire (Tora): de eerste vijf boeken van de Hebreeuwse Bijbel.

treife: niet-koosjer.

Tseïre Tsiën (Tseïree Tsion): Socialistische arbeidersbeweging binnen het zionisme.

Tsenoeë: vrome, discrete vrouw.

Verdedigers van de Taal: pressiegroep in Palestina ter bevordering van het gebruik van Hebreeuws en ter bestrijding van andere talen.

Verklaring van Balfour: verklaring waarmee het Verenigd Koninkrijk in 1917 de zionistische plannen voor een Joods nationaal tehuis in Palestina ondersteunde.

Verplichte Woongebied (Tsjerta): het gebied in het westen van het tsaristische Rusland waarbuiten joden zich niet mochten vestigen.

Vilner Troepe: toneelgezelschap, opgericht in Vilna in 1915.

vleespotten (van Egypte): materiële welvaart in het ontvluchte land. Exodus 16:2.

“Voor alles wat gebeurt is er een uur, een tijd voor alles wat er is onder de hemel”: Prediker 3:1.

“Want de mens is een boom in het veld”: Deuteronomium 20:19.

“We verlangen terug naar de vis”: Numeri 11:5.

“Wie geld wil verliezen, handelt in glas”: parafrase op een uitspraak in Talmoed Baba Metzia 29.

“Wie zijn dochter de Toire leert, leert haar obsceniteit”: Talmoed Sota 20a.

Wijzen: geleerde en charismatische Joodse religieuze leiders.

Witten: tegenstanders van de Roden (bolsjewieken) in de Russische revolutie.

WIZO: Women International Zionist Organization.

“Zet een hek om de wet van het zionisme”: variant op een rabbijnse uitspraak “Zet een hek om de Tora.”

“Zien is beter dan horen”: parafrase van Talmoed Rosj Ha-Sjana 25b.

Zionistisch Congres: hoogste orgaan van de zionistische wereldbeweging. Kwam voor het eerst bijeen in 1897.

z”l: “zichroine livrooche”, zaliger nagedachtenis.

“Zonder meel geen Tora”: Misjna Avot 3:17.

 

hoofdstukken 21-32