Meier Landsjaft

 

henckels-001

 

Der Nister

 

1

Het was een paar dagen nadat ze binnengevallen waren… De mensen zeiden dat de stadscommandant zich al tot de joodse kehille gewend had om hun volmacht te verlenen tot het uitvoeren van alle bevelen en verordeningen die de bezetter speciaal voor de joodse bevolking zou uitvaardigen.

Bij Meier Landsjaft thuis, net als in alle joodse huizen liep iedereen rond in totale verwarring… Meier Landsjaft, het voorbeeld van een geslaagde Pools-joodse zakenman, een zwijgzaam man, ontwikkeld en afkomstig uit een goed milieu, dat wil zeggen voornaam, en ook vroom, maar zonder dat de vroomheid hem in zijn jeugd gehinderd had of hem, nu hij al over de vijftig was, verhinderde af en toe een blik te werpen in de boeken van iemand als Sjadal, van Nochmen Krochmal en zelfs ook in niet-joodse schrijvers in wie hij goed thuis was, zoals een Klopstock of een Schiller; die Meier Landsjaft, een vrij lange man met een volle, blonde baard en blonde wenkbrauwen boven grijze ogen, die tussen zijn oogleden uit keken als stille meren, omringd door riet, die Meier Landsjaft, wiens altijd onberispelijke kleding al genoeg was om te zorgen dat anderen zich in zijn aanwezigheid iets rustiger gedroegen dan thuis, en voor wie iemand die op hem zat te wachten uit respect altijd opstond, als hij binnenkwam van buiten of uit een andere kamer, die Meier Landsjaft, die ook in allerlei moeilijke situaties, zoals de ziekte van een kind of een ander probleem in huis, altijd in de plooi bleef, omdat zijn innerlijke overtuiging hem geen twijfel of wanhoop toestond aan de goede afloop van zelfs de grootste moeilijkheden, die Meier Landsjaft was nu, nadat iedereen in de kranten uitgebreid had kunnen lezen wat de nieuwe machthebbers eerst gedaan hadden met de joden in hun eigen land en zeker daarna, toen ze een oorlog begonnen waren tegen Polen, toen iedereen erachter kwam wat ze deden met de Poolse joden in verschillende steden en sjtetls die ze veroverd en onderworpen hadden, die Meier Landsjaft was het nu net als veel anderen niet gelukt de stad te verlaten die de vijand overrompeld had, voor iemand de toestand had kunnen overzien en een besluit had kunnen nemen om al of niet te blijven, en nu voelde zelfs die Meier Landsjaft dat hij in de val zat en hij begon iets te verliezen van zijn gebruikelijke zelfbeheersing en van het geloof in betere tijden…

De mensen zagen het aan zijn grijze ogen, die tussen zijn oogleden doorkeken alsof een zware storm nu ook de stilste achter riet verborgen meren bereikt had; ze merkten het aan zijn onrustige, afgemeten antwoorden, wanneer ze hem bezochten op de dagen dat hij terugkwam uit de stad, waar ze niet meer heen gingen voor zaken, om te kopen of verkopen, maar alleen voor het nieuws, om te horen wat er gezegd en verteld werd over datgene waarvoor iedereen zo vreselijk bang was… Zelfs op de vragen van zijn vrouw Chane-Gitl, die altijd hand in hand met hem liep, groot respect voor hem had, van hem hield en hem naar de ogen zag, bereid om al zijn wensen te vervullen en daarop zelfs vooruit te lopen, zelfs op al haar vragen als ‘Is er nog nieuws?’ en ‘Wat zeggen ze in de stad?’ antwoordde hij: ‘Niets, niets… Niemand zegt iets, iedereen houdt zijn mond…’ En dan draaide hij zich om zonder haar aan te kijken en liep weg om in huis van die karweitjes te doen die je soms doet voor je verhuist of voor je op reis moet, wanneer je onrustig bent en niet weet wat je te wachten staat.

Nu gedroeg hij zich heel anders dan vroeger, toen je hem buiten de maaltijden en gesprekken met mensen altijd verdiept zag in een boek, dat hij dan in zijn rechterhand had en om zijn lichte bijziendheid voor zijn rechteroog en de rechterhelft van zijn gezicht hield. Nu deed hij dat niet meer. Nu was hij met zijn hoofd niet bij de boeken. En als hij nu en dan een minuutje tijd vrij kon maken om uit de persoonlijke problemen te komen die hem, Meier Landsjaft, net als alle joodse inwoners van de stad toen overvallen hadden, gebruikte hij die ene minuut alleen maar om helemaal in zichzelf verdiept door de kamer te ijsberen, van de ene muur naar de andere en van de ene hoek naar de andere, ondertussen met zijn vingers knakkend als niemand keek en maar één ding mompelend: ‘Reboine sjel Oilem, maakt U een eind aan ons? Dit kan toch niet betekenen dat God besloten heeft er nu een eind aan te maken, dat het afgelopen is met de joden?’

Maar nee, ook hiervoor had hij niet genoeg tijd, want vóór alles was hij bezorgd om zichzelf en zijn huisgezin, waarboven hij een zwaard zag hangen… En dan weer dacht hij niet allereerst aan zijn gezin, niet aan zichzelf, want hij deelde zijn lot met alle anderen, niet aan zijn vrouw Chane-Gitl, die hem al een heel leven vergezelde en hem altijd naar de ogen zag, bereid om al zijn wensen te vervullen en die wensen zelfs voor te zijn, niet aan zijn al getrouwde zoons en dochters met zijn schoonzoons en schoondochters en hun kinderen, zijn kleinkinderen; aan niemand dacht hij, als hij snakte naar lucht en naar een uitweg uit de kooi waarin hij gevangen zat, dat wil zeggen al die geruchten die hem ter ore kwamen, het ene nog verschrikkelijker dan het andere, aan niemand dacht hij zozeer als aan zijn dochtertje, zijn jongste dochter Witl, of Wande, zoals ze genoemd werd op het gymnasium waar ze zat en al bijna eindexamen deed.

 

2

Ze had lange, slanke vingers, die Wande: het kenmerk van een aristocratische afkomst en misschien ook typisch voor een nakomertje van ouders die al veel kinderen gekregen hadden. Ze onderscheidde zich van de andere kinderen door een grote gelijkenis met haar vader en door haar rustige, welgemanierde gedrag, anders dan de andere kinderen, die meer leken op hun moeder Chane-Gitl, die niet uit zo’n voorname familie kwam; de mensen zeiden dat haar eenvoudige vader voor een schoonzoon als Meier Landsjaft een aardig bedrag had moeten neertellen.

Wande was ook haar vaders lieveling, niet alleen omdat ze de jongste was, maar ook omdat haar vader in haar iets van zichzelf herkende en al behandelde hij haar ogenschijnlijk niet met meer tederheid dan de andere kinderen, ieder in huis voelde dat zij bij haar vader een speciaal plaatsje had, en als dat niet bleek uit zijn woorden, dan toch uit de stille, verliefde blikken die hij van tijd tot tijd op haar wierp.

Het is te begrijpen dat de moeder noch de kinderen jaloers waren; integendeel: aan de bijzondere liefde van de vader voegden ze hun liefde toe en ze waren niet jaloers omdat vader haar toestond wat hij de andere kinderen niet toestond: naar het gymnasium gaan; overigens hadden haar ouders bij de katholieke priester, de godsdienstleraar, gedaan gekregen dat ze op sjabbes niet naar school hoefde, omdat ze de rest van de week ijverig genoeg was.

Kortom: Wande was niet alleen thuis een uitzondering, maar ook onder haar vriendinnen, tegenover wie ze zich terughoudend en integer gedroeg, als het evenbeeld van haar vader, die een goede naam had, zowel in de familie als in de stad, bij alle zakenmensen. Haar vriendinnen viel het op dat Wande zich door andere scholieren nooit al te vrijmoedige dingen liet zeggen en jonge mannen op afstand hield. Sterker nog, dat ze haar vrouwelijke vormen probeerde te verbergen en in te houden, alsof ze zich daarvoor schaamde en spijt had dat ze niet in een harnas geboren was.

En deze Witl-Wande, dit zeventienjarige, slanke, blonde schepsel met nog zoveel kinderlijke onschuld, dat wat afwezig uit haar ogen keek en een zweem van dromerigheid om zich heen had, was nu meer dan wie ook in gedachten van haar vader, Meier Landsjaft, die zich vooral zorgen maakte om haar, omdat zij het meeste blootgesteld was aan gevaar: in het oog te lopen en in de smaak te vallen bij zeer, zeer ongewenste personen.

Heel vaak liet haar vader zijn blik op haar vallen en ook als er dan iemand bij hem was voor iets belangrijks draaide hij zich midden in het gesprek om en keek naar haar, alsof hij bang was haar kwijt te raken, zodra hij haar uit het oog verloor.

Waarom? Omdat, afgezien van de geruchten die de ronde deden over het fraais dat de nieuwe machthebbers al hadden aangericht in de plaatsen die ze langer in handen hadden en over hetzelfde wat ze hier al begonnen aan te richten in de stad waar Meier Landsjaft woonde, afgezien van die dingen, die op zichzelf al gruwelijk genoeg waren, was Meier Landsjaft en andere oplettende vaders een gerucht ter ore gekomen dat hen deed huiveren: een gerucht over bepaalde huizen waar jonge vrouwen naartoe werden gebracht, meisjes en jonge vrouwen, voor de schandelijke pleziertjes van zowel de leiders als de gewone soldaten onder de bezetters…

Al gauw was het niet alleen meer een gerucht. Het was zeker, werd er gezegd, dat de joodse kehille al een niet mis te verstane order had gekregen voor de levering van een aantal joodse vrouwen, die misbruikt zouden worden. Degenen die dat zeiden hadden dat eerst geheim gehouden en geen bijzonderheden laten uitlekken naar het brede publiek, in de veronderstelling dat ze de bezetter zover konden krijgen dat die de order zou intrekken. Maar dat was niet gelukt, en toen was iedereen natuurlijk radeloos, vooral, zoals te verwachten was, Meier Landsjaft, die zo uit het veld geslagen was dat hij geen woord meer uit kon brengen en alleen maar in stilte zijn vingers liet knakken… Dat was één ding. En het andere: wie ’s morgens, ’s middags en ’s avonds luisterde naar zijn gebeden tot de hemel zou maar één wens horen, uitgedrukt in de woorden van een veroordeling en niet die van een gebed: zoals de adelaar geen roofvogel vreest, omdat hij hoger vliegt, maar wel de jager, draagt hij in zijn vlucht zijn jongen niet ónder zich, maar bóven zich en zegt: de pijl kan beter mij treffen dan mijn kinderen; en dat was ook Meier Landsjafts wens: beter mij dan de mijne, dat wil zeggen Wande.

 

3

Omdat hij zich geen raad wist, ging Meier Landsjaft de mensen uit de weg; hij bleef hele dagen thuis en om tenminste iets omhanden te hebben ging hij bijvoorbeeld de keukenmessen slijpen, wat hij anders alleen op vrijdag deed, ter gelegenheid van sjabbes en waar hij een gewoonte van had gemaakt.

‘Wat is er aan de hand?’ vroegen Chane-Gitl en de oudere kinderen, toen ze hem midden in de week met dit ongewone karweitje bezig zagen.

‘Niets… Gewoon…’ antwoordde hij zonder hen aan te kijken, zoals hij de laatste dagen deed wanneer hem iets gevraagd werd, en uit groot respect en angst stelden Chane-Gitl en de kinderen geen vragen meer, want ze begrepen waarom hij nu van die nutteloze karweitjes aanpakte en ook waarom hij zo zuinig met woorden was en nauwelijks antwoord gaf.

Terwijl hij zo de messen zat te slijpen dacht hij vast nergens aan, behalve misschien aan wat hij als ontwikkeld man eens ergens had gelezen, hoe ze in het volk van zijn vaderen in even moeilijke tijden als nu soms gedwongen waren geweest zich aan hun eigen kinderen te vergrijpen, als beulen aan vreemde kinderen: ze hadden die gedood om hen niet in vreemde handen te laten vallen… Hij wist niet hoe ze dat gedaan hadden en kerachem ov al bonim, “zo liefdevol als een vader is voor zijn kinderen”, maar soms, besefte hij, kon barmhartigheid de grootste meedogenloosheid zijn, die je tot het bittere einde in jezelf bestrijden moest.

Hij beefde natuurlijk bij die gedachte… Maar hij beefde nog meer toen hij een keer aan tafel zat voor zijn slijpwerk en plotseling hoorde hoe er gebeld werd, niet door een van de huisgenoten, die hij wel herkend had, maar door een vreemde hand, die hard op de knop drukte en de bel lang, vasthoudend en dringend liet overgaan.

Dat was vast en zeker een postbode, een telegrambezorger met haast, of mensen van de bezetters, die vonden dat er zo snel mogelijk opengedaan moest worden om hen binnen te laten, zonder hoffelijkheid tegenover degenen bij wie ze aanbelden.

Doordat hij van de bel schrok, maakte Meier Landsjaft een ongelukkige beweging en sneed zichzelf in zijn hand dat het bloedde. Hij merkte echter niets van de snee en het bloed. Meteen hoorde hij een van de huisgenoten naar de deur gaan om open te doen. En uit de stilte bij het opendoen en de confrontatie met de beller of de bellers concludeerde Meier Landsjaft dat het echt geen gewone bezoekers waren die over zijn drempel kwamen en nu zijn huis werden binnengelaten.

In de gang bij de eetkamer waar Meier Landsjaft zich bevond, klonken de passen van zware soldatenlaarzen en de stil-verraste en, zoals bleek, angstige confrontatie van een van de huisgenoten met degenen voor wie was opengedaan was in alle kamers voelbaar.

Ze kwamen allemaal tevoorschijn om in de eetkamer bij elkaar te komen, want ze hadden het gevoel dat de bezoekers daar eerst heen wilden; dat was immers de eerste kamer die je vanuit de gang kon zien en bovendien had die kamer geen deur. En dat gebeurde ook. Het hele gezin was op dat moment thuis, zoals gewoonlijk op de dagen dat in de stad onzekerheid heerste over de nog onduidelijke plannen van de bezetter met de niet-joodse bevolking, terwijl zijn plannen al heel erg duidelijk waren ten aanzien van de joden, die zich ellendig voelden en al voor driekwart veroordeeld.

Het hele gezin van Meier Landsjaft kwam geschrokken en bleek bijeen in de eetkamer. En zodra ze daar binnen waren en zodra ook de groep soldaten binnengekomen was, zag iedereen, zowel de soldaten als Meier Landsjafts gezinsleden, hoe Meier Landsjaft, alsof hij dit had zien aankomen, opstond van zijn stoel, net zo bleek als de anderen, en hoe hij bij het zien van allen in de kamer bij elkaar opeens maar één woord over zijn lippen kreeg: ‘Wande’, wat betekende dat Wande van alle gezinsleden bij hem moest komen om naast hem te staan.

 

4

‘Handen omhoog!’ klonk een tweede stem, luider dan die van Meier Landsjaft, uit de mond van de commandant van de soldaten en direct na dat bevel liet diezelfde commandant een tweede bevel horen: ‘In de rij gaan staan! Mannen en vrouwen apart en waag het niet je te verroeren…’

Allen gehoorzaamden. Dat deden ze zwijgend. Meier Landsjaft had aan zijn linkerhand de mannen van het huis, zijn zoons en schoonzoons, en de eerste aan zijn rechterhand was de dierbaarste van alle vrouwen in huis, Wande, die hij al eerder, bij de binnenkomst van de soldaten bij zich geroepen had, en naast haar, naast Wande, stond zijn vrouw en daarnaast kwamen zijn dochters en schoondochters.

De commandant, een luitenant, bekeek de rij eerst ernstig en zwijgend om te zien of die in orde was, of zijn bevel naar behoren was uitgevoerd en of niemand zich verroerde… Dat was in orde. Daarop richtte hij zich tot een man, geen militair, die samen met de soldaten binnengekomen was, en dat was iemand met een volmacht van de kehille, die door de nieuwe machthebbers gedwongen werd mee te gaan langs de joodse huizen, zoals nu naar Meier Landsjaft, om te doen wat van hem verlangd werd: aanwezig zijn bij een soort registratie die de bezetter nodig had.

‘Tellen,’ beval de luitenant de gevolmachtigde van de kehille. ‘Nee… Wacht!’ Hij bedacht zich en bekeek eerst de rij mannen en daarna die van de vrouwen, waar hij zijn vergenoegde blik op Wande richtte en langer op haar liet rusten.

Wie van de huisgenoten na de schrik van de vernederende ceremonie nog een beetje bij zinnen was kon zien dat de luitenant die het bevel over de soldaten voerde meer dronken dan nuchter was. En dat zag je aan zijn viooltjesblauwe ogen, die zowel glansden als in vet leken te drijven en ook aan zijn nogal onvaste bewegingen, die hij niet goed onder controle had.

Hij begon de linkerrij te tellen, die van de mannen, en drukte daarbij zijn vinger op ieders borst: ‘Een, twee, drie,’ tot hij was aangeland bij de borst van Meier Landsjaft zelf, die net als alle anderen met zijn handen omhoog stond en zijn hoofd en ogen de hele tijd niet op de rij mannen aan zijn linkerzij gericht hield, maar op Wande, die rechts van hem stond.

Bij Meier Landsjaft bleef de luitenant, alvorens met zijn vinger naar de rij vrouwen te gaan, even staan. Toen stak hij zijn tellende hand uit naar Wande, terwijl hij met de glimlach van een snoeper keek waar hij zijn vinger losjes neer liet komen: op Wandes borst, alsof hij die vinger gedoopt had in honing, die hij nu zou oplikken.

Op dat moment klonk de stem van Meier Landsjaft, van die zwijgzame man, die nog nooit tegenover iemand zijn stem verheven had en die daar ook helemaal niet toe in staat leek. ‘Handen thuis!’ klonk het streng en gebiedend uit de mond van Meier Landsjaft en allen behalve hijzelf lieten van schrik over wat ze hoorden hun handen zakken, vergetend dat ze die omhoog moesten houden, zoals de luitenant bevolen had.

‘Wat?!’ schreeuwde de luitenant, alsof hij niet begreep dat die respectloze, dreigende uitroep op niemand anders sloeg dan op hemzelf, meneer de officier, die zogezegd zijn onreine handen af moest houden van wat niet voor hem bestemd was en ver uit de buurt moest blijven.

‘Wat?!’ brulde hij met een blik op Meier Landsjaft en deed direct een paar passen achteruit om hem, die Meier, eens van een afstand te bekijken. ‘Wat zei je? Wat durfde jij te zeggen tegen een Duitse officier?’

En hij wierp tussen zijn oogleden een halfdronken blik op Meier Landsjaft en zag hoe die met zijn handen omhoog stond en hoe van een hand bloed in zijn mouw droop.

‘Bloed?!’ brulde hij opnieuw, alsof hij dat op zijn eigen hand gezien had, die iemand zojuist verwond had. ‘Wat voor bloed is dat?’ schreeuwde hij en begon argwanend de kamer rond te kijken naar de mensen om hem heen, alsof die voor zijn komst iets tegen hem beraamd hadden en een wapen zaten te slijpen waarmee ze zich gesneden hadden.

Inderdaad keek hij op de tafel en zag messen en een slijpsteen liggen, die iemand blijkbaar kort voor zijn komst gehanteerd had om ze gereed te maken voor verdacht gebruik – dacht hij.

‘Wie heeft dat gedaan en wie heeft er zitten slijpen?’ vroeg de luitenant, wijzend naar de messen op de tafel.

‘Ik!’ antwoordde Meier Landsjaft en er lag een diepe tevredenheid in zijn antwoord, blijkbaar omdat de kwestie van de messen de aandacht van de luitenant afleidde van het kijken naar degene die hem opgevallen was en naar wie hij met zoveel plezier zijn honingvingers had uitgestrekt.

Het duurde enkele ogenblikken voor de luitenant begreep wat hem te doen stond… (Overigens moet hier vermeld worden dat dit hele verhaal zich afspeelde in een tijd dat die bezetter zijn rechterhand nog niet vrij had om in de pas bezette gebieden zijn plannen met de joden daar ten uitvoer te brengen, nog binnen een bepaald, quasi-wettelijk kader; op het moment dat wij dit schrijven zou een dergelijke luitenant met iemand als Meier Landsjaft daarentegen korte metten maken en hem zonder aarzelen neerleggen om het minste, geringste woord dat hem niet aanstond, wat gebruikelijk was tegenover joden, die je, of ze schuldig waren of niet, moest uitroeien als ratten…

 

5

‘Grijp hem!’ schreeuwde de luitenant, zodra hij begreep wat hem te doen stond, tegen de soldaten die met hem meegekomen waren. ‘Grijp die bloedjood die messen slijpt tegen het gezag.’

‘Alstublieft niet,’ zei Meier Landsjafts dochter Wande, die plotseling uit de rij naar voren stapte… En terwijl haar houding ingetogen was tegenover gelijken, leerlingen van school, van wie ze nooit een al te vrijmoedig woord accepteerde en niet de kleinste insinuatie ten aanzien van haarzelf of andere meisjes, was ze hier anders, op het moment dat er gevaar dreigde voor haar vader, die haar blijkbaar even dierbaar was als zij hem, wat ze nooit over haar lippen kreeg maar als meisje even terughoudend uitte als haar vader zijn liefde voor haar in zijn blikken…

En al was de houding van Wande tot dan toe bescheiden geweest, omdat ze haar vermogen om mensen te behagen nog nooit gebruikt had, nu stapte ze op de luitenant af om haar vader uit de narigheid te redden, nadat hij zich tegenover de luitenant een al te uitdagende houding had veroorloofd en op de een of andere manier maakte ze ineens gebruik van die eigenschap waarover alle vrouwen op een bepaald moment beschikken, wanneer ze hun charme inzetten om iets gedaan te krijgen…

‘Alstublieft niet, meneer de luitenant,’ zei ze, de eerste keer in haar leven dat ze als volwassene optrad voor haar familie, voor het huisgezin van haar vader en moeder. Ze begon rad te praten, met haar ogen neergeslagen, zoals altijd wanneer ze voor een vreemde man stond, maar even later, met haar ogen op de vreemde man gericht, zei ze zelfs met een geforceerd glimlachje:

‘Nee, meneer de luitenant, dit is een vergissing. Die messen zijn niet geslepen voor het gezag. Zo is mijn vader niet. Mijn vader doet dat altijd vrijdags tegen sjabbes en nu door de onrust in de stad de zaken stilliggen is hij er al door de week aan begonnen en u ziet zelf wel, meneer de luitenant, dat het gewone tafelmessen zijn.’

Daarbij hield Wande haar ogen neergeslagen, glimlachte vluchtig en maakte weer gebruik van de vermogens die degene tegenover wie ze nu stond, de luitenant, de belediging deden vergeten die hij had moeten incasseren van haar vader, die hem vroeg zijn handen thuis te houden en geen onfatsoenlijke dingen te doen… Ze deed een stap naar haar vader en gaf hem een lief kusje om zijn onschuld aan te tonen, waarvoor zij garant stond met haar nabijheid en haar tussenkomst voor hem, dat wil zeggen in de kwestie van de messen, die, zoals meneer de luitenant kon zien, niets om het lijf had en het niet waard was er nog één woord aan vuil te maken.

Wande had succes. Iedereen had een mengeling van ernst en schaduw gezien in de blikken van de luitenant, toen hij haar eerst uit de rij naar voren zag komen, toen ze tegenover hem ging staan om haar vader te excuseren en vooral toen ze na haar antwoord naar haar vader toe ging om hem een tedere aai te geven.

De halfdronken luitenant gaf toe en het scheelde maar een haar: als Wande nog heel even was doorgegaan, als ze nog een paar van die verontschuldigende woorden met betrekking tot haar vader had gezegd en als haar vader, Meier Landsjaft, zich verder zwijgend door haar had laten verdedigen, was dat voor de luitenant net genoeg geweest om al zijn woede te vergeten en zijn bevel om Meier Landsjaft te arresteren in te trekken.

Maar zo ging het niet. Want zodra Wande liefdevol naast haar vader ging staan en hij, haar vader, zag met welke middelen zij, zijn Wande, de luitenant gunstig wilde stemmen en diens boosheid weg wilde nemen, en toen hij zag op welke manier Wande hem vrij wilde kopen, hield hij haar af, en toen de luitenant, die door Wande overtuigd was en haar terwille wilde zijn, al op het punt stond haar vader van alle verdenkingen vrij te spreken en hem niet langer schuldig te verklaren, stapte Meier Landsjaft zonder aanwijsbare reden plotseling uit de rij naar voren, ging tegenover de luitenant staan en zei nog abrupter en onverwachter ineens iets onzinnigs door te herhalen wat hij gezegd had toen de luitenant iedereen had gevraagd: ‘Wie heeft de messen geslepen?’ en toen hij, Meier Landsjaft, naar voren was gekomen en gezegd had: ‘Ik!’

‘Ik!’ Hij herhaalde hetzelfde woord nog een keer, als om duidelijk te maken dat niemand anders dan hij, Meier, het gezegd had, dat hij er nog steeds achter stond, het niet terugnam, er geen spijt van had en dat niemand voor hem hoefde te bemiddelen bij de luitenant, zelfs niet zijn zo geliefde dochter Wande.

‘Wat?!’ schreeuwde de luitenant stomverbaasd, toen hij Meier Landsjafts koppigheid zag en hem bekeek of hij plotseling uit de grond tevoorschijn was gekomen. Hij geloofde zijn oren niet bij het horen van iemand die daarnet nog uit de narigheid had kunnen zijn; hij leek die narigheid zonder enige reden weer op te roepen en zich opnieuw op de hals te halen, dacht de luitenant bij zichzelf. Het was of iemand zijn gezonde, onschuldige hoofd in de strop van de beul stak.

‘Meier!’ riep Chane-Gitl, zijn vrouw, hevig geschrokken en verwonderd bij het zien van haar man, die voor het eerst in zijn leven zoiets onzinnigs deed door uitgerekend op dit moment te zeggen wat, God verhoede, zowel hemzelf als hen allen noodlottig kon worden.

‘Wat doet hij nu?!’ was de vraag die onwillekeurig en met grote verborgen en onderdrukte angst ontsnapte aan de vertegenwoordiger van de kehille, die de hele scène had bijgewoond en Meier Landsjafts koppige woord had gehoord, die door de grond had willen zinken en die bij het zien hoe Meier om onbegrijpelijke redenen het ongeluk over zichzelf afriep, besefte dat het allang veilig en op de best mogelijke manier had kunnen eindigen, wat in zo’n geval zelden gebeurt.

‘Wat doet hij?’ zei de man van de kehille tegen zichzelf, terwijl hij zijn hoofd afwendde om Meier en zijn onzinnige actie niet te hoeven zien. Koppige ezel en meäved atsme ladaäs: zelfmoordenaar, had hij bijna hardop gezegd, vol onbegrip van wat er gebeurde met de man die zoiets elementairs niet leek te begrijpen, hoe je je gedragen moest tegenover machthebbers in het algemeen en in het bijzonder tegenover machthebbers die je van iets verdachten, zelfs al was het onzinnig, wat ernstige gevolgen kon hebben waarvan je dan weer gezuiverd moest worden; en hij liet niet alleen na zichzelf te verontschuldigen, maar liet ook nog de kans voorbijgaan die hij kreeg door het optreden van zijn dochter, die hem op ieder moment uit het graf had kunnen trekken.

Dat dacht de man van de kehille en dat dachten ook Meiers vrouw Chane-Gitl en alle andere gezinsleden, die hem stomverbaasd en sprakeloos aankeken en niet begrepen waarom hij zich die ramp op de hals haalde als een kledingstuk dat hij graag droeg.

Meier Landsjaft zelf wist echter wel wat hij deed en had een reden en een rechtvaardiging voor zijn daad: hij wilde niet toestaan dat de luitenant Wande met zijn verliefde oog ook maar één minuut van hoofd tot voeten bekeek en op ieder lichaamsdeel van haar met genoegen zijn brutale, begerige en trejfe officiersblik liet rusten…

 

6

‘Grijp hem!’ schreeuwde de luitenant tegen de soldaten, nadat Meier Landsjaft voor de tweede keer zijn woede had gewekt en hem uit louter kwaadheid zelfs Wande had doen vergeten, die hij daarnet nog zo begerig had bekeken en om wie hij, als hij haar maar heel even had mogen benaderen, allerlei verdenkingen en beschuldigingen ingetrokken had.

‘Grijp hem!’ zei hij gedecideerd, terwijl hij al niet meer naar Wande omkeek, maar als officier zijn plicht deed: het uit de weg ruimen van de openlijke vijand, de jood die messen sleep tegen het gezag.

‘Niet doen, meneer de officier!’ smeekten eerst Chane-Gitl, daarna ook de oudere kinderen van haar en Meier Landsjaft en ten slotte Wande, die tegen de luitenant zei: ‘Neem mij, meneer de luitenant, neem mij in plaats van hem!’

‘Grijp hem!’ beval de luitenant voor de derde keer, zonder te luisteren en zonder een blik te willen werpen op al degenen die hem met hun smeekbeden lastig vielen.

Ze arresteerden hem, Meier Landsjaft… Wande en ook de andere kinderen probeerden met hem mee te gaan naar het hoofdkwartier, waar hij naartoe gebracht werd; ze bleven de hele tijd bij hem en wilden hem niet in de steek laten. Maar toen ze op hun bestemming waren, bij de hoge, brede muur over de hele lengte van de straat, en bij een grote, glazen deur kwamen die door een wachtpost geopend werd om de militairen binnen te laten, en nadat de kinderen een tijdlang op de stoep hadden staan wachten, tegenover die muur, wachtend tot hij weer naar buiten kwam, en toen hij niet kwam, gaven ze de moed op en verwachtten zijn vrijlating die dag niet meer en gingen weg om te doen wat je in zulke gevallen doet: bemiddeling zoeken, hulp vragen bij de kehille en bij mensen persoonlijk, bij joden zowel als niet-joden, bij wie ze maar hulp dachten te kunnen krijgen.

Dwaasheid was het… Op het eerste gezicht leek het een grap… Maar alleen al het feit dat Meier Landsjaft naar het hoofdkwartier gebracht was op beschuldiging van verzet tegen het gezag, erger nog: van het slijpen van messen bij klaarlichte dag, een ongewone bezigheid voor zo iemand; alleen al dat feit en de verklaring van de luitenant, die bevestigde dat de man, toen hij die aantrof bij het slijpen en vroeg wat hij deed, niet ontkende, maar juist koppig volhield dat hij daar inderdaad mee bezig was, dat alles was genoeg om Meier Landsjaft te arresteren en hem direct ter beschikking te stellen van een bepaalde rechercheur, aan wie hij al was voorgeleid in een geheime en verborgen kamer in het grote, geluiddichte gebouw van het hoofdkwartier.

De rechercheur, een lang persoon met een aristocratisch uiterlijk en opvallend holle wangen, klaarblijkelijk het resultaat van zondige nachten en veel doorleefde jaren, was nu een strenge, zeer zwijgzame man met een loensende blik als van een haan en met in één oog een monocle.

Je kon niet zeggen dat Meier Landsjaft daar erg gemarteld werd. Maar alleen al de geïsoleerde en afgelegen kamer aan de lange, geluiddichte gang van het gebouw van het hoofdkwartier, alleen al de zwijgende houding en de loensende blik van de rechercheur met de monocle, waarmee het oog eruitzag als dat van een oude, ziekelijke adelaar met een slecht geweten, alleen dat was al genoeg voor Meier Landsjaft, een stille, ontwikkelde man van goede familie, die nog nooit met de politie in aanraking was geweest en nog nooit in de situatie van een ondervraging had verkeerd, zeker niet op zo’n manier; alleen dat was al genoeg om hem vanaf het begin het gevoel te bezorgen dat hij in een afdeling van de hel was terechtgekomen…

Hij had weliswaar eerst geprobeerd erboven te staan en zich door de rechercheur niet te laten intimideren, omdat hij hier alleen was en niet geconfronteerd met het gevaar dat zojuist bij hem thuis zijn Wande bedreigd had… Hij nam de zogenaamde beschuldiging tegen hem niet serieus en dacht die gemakkelijk te kunnen weerleggen. Hij had voor het verhoor ook het beetje kennis bijeengeraapt dat hij verworven had uit de boeken die geschreven waren in de taal waarin de rechercheur hem aansprak, met de bescheiden en ook een beetje trotse gedachte dat de rechercheur dan zou zien dat die hier niet te maken had met zomaar iemand, maar met een man die naast zijn positie als notabele in de stad ook nog thuis was in de werken van een Klopstock, een Spielhagen en Schiller, waaruit de rechercheur dan wel moest begrijpen dat vertrouwdheid met dergelijke dingen echt wel iets te betekenen had en dat het misplaatst was zo iemand te verdenken van kwade bedoelingen…

De rechercheur bekeek hem kil en onverschillig. Hij liet hem uitpraten als om hem in de waan te laten dat hij alles wat hij, Meier Landsjaft, zei voor gangbare munt aannam, als een bewijs voor zijn onschuld, en dat de luitenant die hem hier had gebracht blijkbaar een vergissing had gemaakt, omdat de verdachte iemand was die boven verdenking stond.

De rechercheur luisterde naar zijn verhaal, keek lang naar zijn mond en zweeg, alsof hij ieder woord van hem, tot en met het laatste, telde, waardoor Meier Landsjaft zelfs ging denken dat ze zich ieder moment tegenover hem konden verontschuldigen, dat ze hem zouden laten gaan als een man die zomaar, zonder reden ergens terechtgekomen was waar hij niet thuishoorde.

Dat dacht hij, en op dat moment stond de rechercheur plotseling op van de stoel waarop hij zat, waardoor Meier Landsjaft zich om de een of andere reden genoodzaakt voelde ook van zijn stoel op te staan, al voelde hij op het laatste moment dat het opstaan van de ander geen goed teken was. En inderdaad…

Je kon niet zeggen dat de rechercheur Meier Landsjaft ook nu behandelde zoals al die ondervragers van de bezetter dat deden, volgens de gebruikelijke methode na een verhoor. Hij werd niet in een kamer achteraf gegooid waar bepaalde mensen van de Gestapo hem “onderhanden namen”: hem bevalen op een tafel te kruipen en op een stoel te gaan zitten die daar stond om die dan onder hem vandaan te slaan, zodat hij zou vallen en zijn rug breken; ze sloegen hem niet met een gummiknuppel, hij kreeg ook geen vuist tegen zijn kin en zijn tanden, waardoor hij gedwongen was zijn hoofd steeds hoger te houden, tot hij niet verder kon, tot zijn nek bijna brak.

Nee, deze keer deed de rechercheur het zelf, zonder hulp van anderen en ook niet zo ruw… Hij ging alleen maar stil, zonder iets te zeggen naar Meier toe en terwijl die een beetje verbaasd en ook al geschrokken voor hem stond, greep hij hem met beide handen aan beide kanten van zijn baard om er ineens zo’n harde ruk aan te geven, dat de rechercheur prompt twee dikke plukken haar in zijn handen had, terwijl Meier Landsjaft twee kaalgeplukte wangen overhield met nog wat restjes haar erop, zoals stoppels na het scheren, meer niet.

‘Wegwezen,’ zei de lange rechercheur met het aristocratische uiterlijk en de blik van een zieke adelaar met een slecht geweten tegen Meier Landsjaft. ‘Wegwezen, en dat was voor de messen die je zat te slijpen, volgens jou voor die stinkende joodse sjabbat van je. Schiet op, en als we je nodig hebben roepen we je wel, geplukte haan die je bent.’

 

7

Hij ging naar buiten… Maar niemand van de huisgenoten en bekenden die hem toen tegengekomen was, terwijl hij van het hoofdkwartier naar huis liep, zou hem herkend hebben, zo was hij veranderd in de tijd tussen zijn komst en zijn vertrek daar, doordat hij in zijn baard zo weinig haar over had en ook doordat zijn gewone zwijgzaamheid zozeer versterkt was, dat hij met zijn lange gestalte en zijn vreemde loopje al bijna de aanblik bood van de beroemde ridder van de droevige figuur, zoals die altijd werd voorgesteld, dat wil zeggen als iemand die van binnen uitgebrand was en eruitzag als een schoorsteen die op de ruïne van een gebouw was blijven staan.

Bij zijn thuiskomst bespaarden ze hem de vraag wat er gebeurd was; ze zagen het zonder het te vragen en begrepen direct zijn verborgen en onuitgesproken wens: alleen zijn in zijn kamer tot de vernedering verwerkt was en de haren van zijn baard weer aangegroeid waren.

Niemand van zijn huisgezin liep hem na in zijn kamer, behalve zijn vrouw Chane-Gitl, om hem te bedienen, en zelfs zij kon, als ze bij hem binnen was, de eerste uren en zelfs ook nog de eerste dagen praktisch geen woord uit hem krijgen. Blijkbaar was er met de ruk van buiten ook van binnen iets afgescheurd. Hij bleef zwijgen. En het enige wat hem overeind hield en kracht en troost gaf in zijn afzondering was misschien alleen de gedachte dat hij, Meier Landsjaft, door de vernedering te ondergaan van het hoofdkwartier en van die rechercheur met zijn ingevallen wangen, met zijn grote voeten en zijn monocle, door de vernedering te ondergaan van het voelen van de ruk van die handen toch de eer had gered van zijn kind, van Wande, die veel erger dan hij vernederd dreigde te worden.

Dank aan Ha-Sjem Jisborech, dacht hij zeker elke keer dat Chane-Gitl bij hem binnenkwam en als hij haar vroeg of er nog nieuws was in de stad, wat de mensen zeiden, welke geruchten er gingen en… Dan was ‘Hoe gaat het met Wande?’ altijd het laatste wat hij vroeg, waarna hij in zijn toevluchtsoord bleef, omdat hij zich niet aan de wereld en de mensen wilde vertonen zonder zijn gewone, knappe gezicht.

Maar ook de troost duurde niet lang: niet voor niets was de luitenant met zijn soldaten en de vertegenwoordiger van de kehille toendertijd bij hem op bezoek gekomen. Ze hadden in veel joodse en ook niet-joodse huizen veel vrouwen geregistreerd, met uitzondering van vrouwen die een baby hadden of zwanger waren, en uit Meier Landsjafts huis was Wande op de lijst terechtgekomen.

Hoe ze dat deden en hoe ze de vrouwen meenamen voor hun ongehoorde schanddaden is een hoofdstuk apart, ongeëvenaard in de kronieken van wreedheid die de wereld kent. Hoe ze kinderen losrukten uit de gezinnen, hoe ze die in goederenwagons stopten met maar in één wand een klein tralievenster bij het dak, hoeveel ze er in één wagon stopten, hoe ze in het station bijeengedreven werden, zonder hun ouders erbij en zonder afscheid van hun familie, en hoe de volgestouwde treinen met de arrestanten uit de stations vertrokken en hoeveel snikken, huilen en zacht overgeven er te horen was door de getraliede raampjes van de afgesloten wagons, daarover kun je beter niets zeggen, want wat je weet is al genoeg.

Je moet je voorstellen wat er in al die huizen gebeurde, toen kinderen voor het eerst bij papa en mama de deur uitgingen, om nooit meer terug te komen, en als ze wel terugkwamen zou je willen dat beide kanten dat niet meer mee hoefden te maken, niet de gevangenen en niet degenen die zo aan hen gehecht waren.

Je moet je voorstellen wat er bij Meier Landsjaft gebeurde, met iedereen, met Chane-Gitl, met de oudere kinderen, met de broers en zusters, om niet te spreken van Wande zelf, maar het meest met haar vader, met Meier Landsjaft. Hij, Meier Landsjaft, liet zich alle dagen dat ze Wande voorbereidden op de reis (volgens de order moesten ze schoenen meenemen, kleren en eten voor een paar dagen, zogenaamd omdat ze uit werken gingen), toen in huis de hele tijd gehuil klonk en geschreeuw, nu eens van de een en dan weer van de ander die hysterisch tekeerging, al die dagen liet Meier Landsjaft zich niet zien, alsof hij hier niet woonde. Ook niet de laatste dag, niet het laatste uur en zelfs niet de laatste minuut, toen Wande al van iedereen afscheid genomen had onder wild geroep van haar moeder, Chane-Gitl, en van haar broers en zusters en andere familieleden; zelfs op dat moment, toen Wande naar haar vaders alkoof ging en toen je temidden van al het geschreeuw in huis aan de rand van de alkoofdeur haar stem kon horen met de smeekbede: ‘Papa, doe open, ik wil afscheid van je nemen,’ ook toen gaf Meier Landsjaft geen antwoord en deed de deur niet open om Wande om de hals te vallen. Hij zweeg een minuutlang en zei daarna: ‘Nee, meisje, ik kan het niet.’ Niet uit wreedheid natuurlijk, maar omdat hij de moed niet had. Terwijl ze daar voor de deur stond, was het of Wande een huilen hoorde, dat haar onderweg nog lang zou bijblijven en zelfs tot haar aankomst achtervolgen zou: het huilen van een man die niet alleen treurde over zijn eigen ramp, maar ook over de ramp van een hele wereld.

Dat kon Wande niet meer verdragen en ze ging weg, niet vaarwel gezegd, niet gebensjt, niet omhelsd door haar vader bij het afscheid… Alleen ‘s avonds, op het station, toen de trein op een ver spoor geleid werd, opdat niemand, zelfs van de spoorwegmedewerkers, zou zien hoe de gevangen vrouwen vertrokken, toen een paar van de door niemand begeleide gevangenen in de wagon waar ook Wande zich bevond bij het nauwelijks bereikbare hoge raampje gingen staan om met hun laatste blikken afscheid te nemen van het huis waaruit ze waren losgerukt, toen strekte temidden van de anderen ook Wande haar hoofd naar het raampje uit… Ze had op dat moment niemand in gedachten, zelfs niet haar moeder, van wie ze de laatste liefkozingen nog voelde op haar jas, dicht tegen haar borst, toen haar moeder bij het afscheidnemen tegen haar borst had staan snikken en haar hoofd daar lang begraven had, omdat ze zich niet van haar dochter los kon rukken; nee, het was niet haar moeder die ze in gedachten had, maar niemand anders dan haar vader, van wie ze zich voorstelde hoe hij achter de gesloten deur stond, luisterend naar haar smeekbede, de smeekbede van zijn zo geliefde jongste dochter, Wande, en hoe hij de moed niet had de deur open te doen, naar buiten te komen en naar haar te kijken voor ze wegging.

1943

Meier Landsjaft: Wegn a dritn fal inem itsikn okoepirtn Poiln (“Meier Landsjaft: Over een derde affaire in het huidige bezette Polen”). Uit: Dertseiloengen oen esejen (“Verhalen en essays”), Jidisjer Koeltoer Farband, New York, 1957, pp. 80-100.

 

Der Nister, “de verborgene”, was het pseudoniem van de Jiddisje schrijver Pinches Kahanowitsj (1884–1950). Hij werd geboren in Berditsjev in Oekraïne, verbleef lang in het buitenland en keerde in 1926 terug naar de Sovjet-Unie. Toen politieke druk het hem onmogelijk maakte om nog langer verhalen te schrijven in zijn fantastisch-symbolistische stijl, begon hij in de jaren 1930 aan een roman die tot op zekere hoogte beantwoordde aan de normen van het socialistisch-realisme. Van deze roman, Di misjpoche Masjber (“De familie Masjber”), verscheen deel I in Moskou (1939), maar deel II kon alleen in New York gepubliceerd worden (1948) en er is vermoedelijk een deel III geschreven, dat echter spoorloos is. De familie Masjber speelt in de jaren 1870 in een stad gemodelleerd naar Der Nisters geboorteplaats en behandelt de ondergang van een familie. In deze website zijn al zijn verhalen uit de jaren 1940 opgenomen, die voor het eerst in het Nederlands zijn vertaald. Ze schilderen op een subtiele manier vele aspecten van de jodenvervolging in het door Duitsland bezette Polen en Rusland, waarbij ze volgens getuigen gebaseerd zijn op historische gebeurtenissen. De meeste verhalen verschenen in de Verenigde Staten en pas lang na Der Nisters dood in de Sovjet-Unie, echter in een sterk gecensureerde versie, waaruit veel joods-religieuze elementen verwijderd waren. In het kader van de officiële liquidatie van de Jiddisje cultuur – in de nacht van 12 augustus 1952 zouden twaalf belangrijke Jiddisje auteurs vermoord worden – werd Der Nister in 1949 gearresteerd en naar een concentratiekamp gedeporteerd, waar hij in 1950 overleed.

 

Woordenlijst

 
bensjen, zegenen.

Ha-Sjem jisborech, God zij geprezen.

kehille, joodse gemeente.

Krochmal, Nochmen (1785-1840), joods filosoof in Galicië.

Reboine sjel Oilem, Heer der wereld.

sjabbes, zaterdag, joodse rustdag.

Sjadal, acroniem van Samuel David Luzzatto (1800-1865), joods geleerde.

trejfe, niet-koosjer, onrein.