Misschien voelde hij zich minder op zijn gemak dan ik. Voor mij was dit tenslotte het derde jaar en ik zat niet zo ver van huis. Toen ik hem voor het eerst zag, was hij me tussen de andere cursisten in de eetzaal van het hoofdgebouw meteen opgevallen. Hoewel hij niet heel knap was vond ik hem aantrekkelijk, en de voorzichtige glimlach die af en toe over zijn ernstige gezicht gleed beviel me bijzonder. Alleen die kleren, die kleur en snit… Was er in zijn land niets beters te koop of had hij geen vriendin die op zijn kleding lette? Ik begon me af te vragen welke taal hij sprak. Een Slavische taal, maar geen Russisch: dat klonk me altijd zwaarder en nadrukkelijker in de oren. Zijn taal en die van zijn twee vrienden was licht en door veel lange klinkers zangerig. Ik zou over die jongen wel meer aan de weet komen: als het zo ging als het vorige jaar, dan lieten ze de cursisten per land opstaan. Mijn vriendinnen van het Conservatorium waren er niet en de overige Nederlanders zaten elders in de zaal. Wanneer ik als enige aan deze tafel overeind moest komen, met die jongen tegenover me, zou me dat wel verlegen maken… Op een podium voelde ik nooit enige terughoudendheid; daar kostte opstaan en buigen me geen moeite, omdat ik iets gepresteerd had. Ik bleef maar kijken naar het gezicht schuin tegenover me en luisteren naar de flarden van het gesprek in de onverstaanbare taal. Het leek ook geen Pools wat ik hoorde, en net zo min Joegoslavisch of Bulgaars. Opeens ving ik van de tweede jongen het woord Praha op. Het waren dus Tsjechen: ze spraken de taal van Smetana, Dvořák en Janáček.
Kees Oosterbeek, die net als de vorige jaren het secretariaat onder zijn hoede had, kwam de tafels langs om de stencils met informatie uit te delen. ‘Leuk dat je weer gekomen bent, Sofia,’ zei hij en gaf me een hand. De Tsjechen keken me aan, ook hij. Als het hem interesseerde, zou hij nu weten dat ik Nederlandse was.
Vluchtig bekeek ik de schematische plattegrond van het hoofdgebouw met daaromheen de paviljoens. Vervolgens de lijst met de leden van de staf. Die was hetzelfde als in ‘67. Never change a winning team, zeiden de Engelsen, en ze hadden gelijk. Nieuw was alleen een deelnemerslijst met adressen en instrumenten. Tussen de meer dan honderdtwintig adressen vond ik vier Praagse, met daarvoor de namen Ludvík, Václav, Jan en Pavel. Ze bleken alle vier een strijkinstrument te spelen – al of niet toevallig in de bezetting van een strijkkwartet – en ze kwamen net als ik niet voor het symfonieorkest, maar voor de cursus kamermuziek. De vierde Tsjech zat misschien ergens anders in de zaal. Ondertussen wist ik de naam van die ene tegenover me nog niet.
Nadat Kees al zijn stencils had uitgedeeld, begon hij in het Engels, Duits en Nederlands de huisregels toe te lichten. Er kon veel, had ik de vorige keren al gemerkt: de leiding ging niet na of je ‘s nachts op tijd binnen was en ze lieten je buiten de maaltijden en repetities aan je lot over, hoewel ze klaarstonden als je ze nodig had. Hoofdzaak was volgens Kees, dat we elkaar, de regels van de cursus en het huis respecteerden.
Toen kwam Michel de Meester, als vanouds de dirigent van het orkest, het een en ander vertellen over de muzikale inhoud van de cursus, die dit jaar het motto West Meets East – East Meets West gekregen had. Omdat het meeste mij bekend was, luisterde ik maar half en observeerde de Tsjechen. Die zouden net als ik wel op de docent zijn afgekomen. Ik keek ernaar uit om weer met Hermans te werken. Die Klaas… Op de folder had ik gezien dat zijn voornaam veranderd was: hij had er Nicholas van gemaakt. Dat beetje ijdelheid kon ik wel begrijpen.
Zondag 11 augustus was bestemd voor de audities. Hermans en zijn collega’s wilden een indruk krijgen van de kwaliteiten van de deelnemers – diploma’s en namen van conservatoria zeiden niet alles – en vervolgens de ensembles samenstellen.
Lopend door de gangen hoorde ik een kakofonie van Oost en West. Sommige buitenlanders hadden een dag niet kunnen studeren en moesten de schade inhalen. Ik was goed ingespeeld en ging zo vroeg mogelijk naar de auditie, waar ik een gedeelte van de Solosonate van Zoltán Kodály liet horen.
Hermans gaf me een schouderklopje en zei: ‘Heel mooi, Sofia, en het klinkt nog beter dan vorig jaar. Ik herinner me dat Strijkkwartet van Ravel met jou heel goed.’
Ik borg mijn cello in de kist en ging in een hoekje van de bibliotheek zitten, niet alleen om op Hermans een goede indruk te maken, maar ook om te luisteren naar de buitenlandse strijkers, hun toon, hun opvattingen en hun niveau. En om de indeling niet aan het toeval over te laten. Wie weet kon ik me aansluiten bij die vier Tsjechen, al bestond er voor een strijkkwintet met twee celli weinig moderne muziek.
Na een paar degelijke Duitsers en Zweden waren de Pragers aan de beurt.
‘Sprechen Sie deutsch?’ informeerde Hermans. ‘Do you speak English?’
Het moest Engels zijn.
Bij de grootste hoorde de altviool en de naam Václav. De tweede speelde viool, en de derde was de jongen die ik in de gaten hield. Hij heette Jan. Jan Svoboda.
Ze hoefden geen van allen lang voor te spelen, want het was uitstekend. Ik had het ook niet anders verwacht.
‘Er is toch nog een vierde cursist uit Tsjechoslowakije?’ zei Hermans, terwijl hij de lijst van tafel nam. ‘Hoort die bij jullie?’
‘We waren van plan als kwartet te komen,’ zei de violist die Ludvík heette. ‘Maar Pavel, onze cellist, mocht op het laatste moment het land niet uit.’
‘Waarom niet, als ik vragen mag?’
Ze haalden hun schouders op.
Ik voelde mee met Jan Svoboda en zou wel troostend een arm om hem heen willen slaan.
‘We zijn toch gekomen, want we willen graag met u werken en het is een kans om een keer in het Westen te komen.’
‘Ik voel me vereerd. Willen jullie bij elkaar blijven?’
Ze knikten.
‘My dear friends: wat dachten jullie in deze bezetting te spelen? Er is praktisch geen repertoire voor twee violen en een alt. Het Terzet van Dvořák, maar dat is negentiende-eeuwse muziek en past niet in deze cursus. En afzien daarvan: het is onzin om drie weken op zo’n eenvoudig stukje te repeteren. We zouden eigenlijk een cellist moeten hebben met wie je een nieuw strijkkwartet maakt. Ik vraag me af, wie…’
Onmiddellijk stond ik op.
‘Natuurlijk! Hoe kan ik haar vergeten?’ zei de lieve Hermans. ‘De blonde vrouw uit Nederland, daar in de hoek, is ons licht in de duisternis. Probleem opgelost. Akkoord?’
Ze lachten.
Ik stelde me voor: ‘Sofia Weidema,’ en schudde alle drie de hand; die van Jan Svoboda hield ik langer vast dan voor een gewone kennismaking nodig was.
‘Nu heb ik een tweede voorstel,’ zei Hermans. ‘Ik geef jullie de Intieme brieven.’
‘Intieme brieven?’ vroeg een Duitse violist.
‘Het Tweede strijkkwartet van Janáček,’ antwoordde Václav met een basstem.
‘Hebben jullie het thuis op het repertoire?’
Ze schudden hun hoofd. ‘Ons kwartet bestaat nog niet zo lang. Maar we gaan het stuk zeker studeren.’
‘Begin daar dan hier mee,’ stelde Hermans voor. ‘Ik heb het materiaal bij me, compleet met streken en vingerzettingen. Een Westeuropees stuk mag natuurlijk, maar ik stel Janáček voor. Het lijkt me een geweldige uitdaging om dat kwartet in drie weken in te studeren en op het slotconcert te spelen. We kunnen ook van elkaar leren: jullie van mijn ervaringen met het stuk in het Boumeester-kwartet en ik van de feeling voor het specifiek Tsjechische in de muziek. East Meets West – West Meets East.’
De drie gingen meteen akkoord met Janáček en ik sloot me maar al te graag bij hen aan. Ik kende Janáček Intieme brieven niet, maar wel zijn Pohádka, zijn Sprookje voor cello en piano.
‘Jullie weten misschien niet,’ voegde Hermans er op doceertoon aan toe, ‘dat Janáček een keer in Nederland is geweest, op doorreis naar Engeland. Er bestaat een foto uit de jaren twintig waarop hij aan de Nederlandse kust bij Vlissingen naar de geluiden van de vogels en de zee staat te luisteren, heel ernstig met die hoed op en met een notiboekje in zijn hand. Je kunt je dat beeld misschien voorstellen.’
‘De componist wel,’ zei Jan. ‘De zee niet.’
‘Hier buiten heb ik de Rijn voor je,’ zei Hermans. ‘De zee is honderd kilometer verderop. Maar ik dwaal af… We moeten verder met de audities.’
Tegenover me zat links Jan en rechts Ludvík; naast me had ik Václav. Ze deden Bohemen, het aloude Conservatorium van Europa, eer aan: hun kwartet liep zelfs op drie wielen en een reservewiel nog gesmeerd. Zij waren enthousiast over mij, al bleven ze het jammer vinden dat Pavel hier niet was. Laten we over de politiek maar zwijgen, Sofia…
Ik had al meteen mijn zinnen gezet op de grote serre van het hoofdgebouw; die klonk goed en bood tussen twee kastanjes door uitzicht op de rivier. Die ruimte kregen we. Het ging in deze cursus crescendo.
We kozen op advies van Hermans een paar eenvoudige stukken om in te spelen. Daarna zetten we het Tweede strijkkwartet van Janáček op de lessenaar. We verkenden het hondsmoeilijke stuk eerst in een uiterst langzaam tempo. De twee vorige cursussen had ik gemerkt dat niet alle grote componisten drie weken dag in, dag uit te verdragen waren. Sommigen – mensen als Sjostakovitsj – gaven je na een tijd een gevoel van verzadiging: je dacht ze te kennen; anderen, bijvoorbeeld Bartók, bleven een mysterie dat je wou doorgronden. Misschien hoorde Janáček thuis in die tweede categorie.
Al werkten we hard op de veeleisende muziek, de boog kon niet altijd gespannen zijn. Wanneer we moe en melig begonnen te worden, gebeurden er soms gekke dingen. Václav smokkelde onverstoorbaar vreemde dissonanten in zijn partij; Ludvík liet bij het omslaan zijn muziek van de lessenaar vallen, waarna de andere drie partijen ook op de grond belandden; in vertrokken houdingen lazen en speelden we door. Eén keer – de heren Nicholas Hermans en Leoš Janáček waren buiten gehoorsafstand – ruilden we van instrument. Wat Jan op mijn cello speelde klonk ontzettend vals en ik zette de streken op het viooltje, dat ik als een miniatuurcello tussen mijn knieën klemde, veel tezwaar aan. Door de viool-altvioolruil van Ludvík en Václav klopten de lengteverhoudingen van armen en instrumenten niet meer. De twee leken weggelopen uit Josef Lada’s illustraties van de avonturen van de brave soldaat Švejk. Het was wel onnozel allemaal, maar in ons lachen vervaagden de grenzen, nog meer dan in onze gesprekken in kreupel Engels.
Dmitri Beljajev had waarschijnlijk niet zoveel plezier. De jonge Russische pianist was de enige solist die hier rondliep; hij speelde met het orkest Prokofjevs Tweede pianoconcert. Al hadden mijn drie vrienden op school Russisch geleerd, er ontstonden geen gesprekken met Beljajev. Ze gingen de pianist niet uit de weg en zeiden op de gang ‘Zdrastwoej’ tegen hem, wat ‘Goeiedag’ betekende, maar Beljajev keek zo bleek en solistisch dat we ons niet konden voorstellen dat hij zich in de cursus helemaal op zijn plaats voelde. Misschien alleen achter de piano. Met zijn kaarsrechte rug en ingekeerde blik was hij veel te zien op de officiële foto’s van de cursus, die gretig afgenomen werden door de regionale pers. Op Beljajevs spel was niets aan te merken: het was van een onverbiddelijke trefzekerheid. Toch keek en luisterde ik liever naar een muzikant als Jan, die risico’s nam en er in zijn enthousiasme desnoods een keer naast greep.
‘Morgen gaat Kees Oosterbeek een prijsvraag organiseren,’ zei Ludvík onder het diner, met een blik op Beljajev, die aan het verste hoofd van de tafel zat.
‘Wat voor prijsvraag?’
‘Raad de Russische gedachten.’
‘Lijkt me niet eenvoudig,’ zei ik. ‘Maar misschien kan ik er wat mee winnen?’
‘Jazeker. De eerste prijs is…’
‘Een week vakantie in de Sovjetunie,’ baste Václav.
‘De tweede prijs…’
‘Twee weken vakantie in de Sovjetunie.’
‘De derde prijs…’
We moesten lachen, al was het waarschijnlijk een afgezaagde grap. De Tsjechen zouden er nog wel meer over de Russen hebben. West en East werden hier vrienden, maar East en East botsten.
‘Waar is je bagage?’ vroeg ik, toen ik eindelijk was doorgedrongen tot Jans territorium. Op het bed lag zijn vioolkist en op de wastafel lagen een tandenborstel, zeep en een scheermes. Verder was kamer 20 leeg. Natuurlijk had Jan een lessenaar en de partij van het Tweede strijkkwartet, maar die waren geen van beide zijn eigendom.
‘Waar bergt iemand zijn bagage op? In de kast natuurlijk.’
Toen hij de deur opentrok, zag ik niets dan lege planken en pas toen ik bukte een verschoten rugzak; geen moderne op een aluminium frame, maar een van het model waarmee mijn vader op oude foto’s te zien was.
‘Ik geef niet om bezit, behalve mijn viool,’ legde Jan uit. ‘Ik wil een beetje mobiel zijn, begrijp je? Later zal ik op tournees ook niet alles mee kunnen slepen.’
Hij had veel te weinig kleren bij zich. Ik kwam erachter dat hij iedere avond een was deed. Wanneer hij zijn druipende overhemd uit de wastafel gevist had, hing hij het voor het open raam te drogen, om het de volgende ochtend, al of niet klam, weer aan te trekken. Ludvík en Václav hadden ook niet veel kleren, maar toch iets meer dan Jan. Ze waren trots op hun Amerikaanse jeans, die al flink ver
bleekt waren, zoals het hoorde. Jan vond bezit dan niet belangrijk, ik vroeg me af of dat ook gold voor een spijkerbroek.
Na het diner trok ik me even terug op mijn kamer. Ik keerde mijn portemonnee om en maakte met mijn potlood een rekensommetje op de achterkant van het informatiestencil. Zo’n heel rijke westerlinge was ik niet, maar als ik in september heel zuinig was kon ik in augustus wel vijfentwintig, dertig gulden missen voor een spijkerbroek. Het moest vervelend zijn hier niets te kunnen kopen met kronen die even veel waard waren als toegangskaarten voor een concert dat al voorbij was.
Op de eerste vrije middag weekte ik Jan los van Ludvík en Václav en vroeg hem mee te gaan naar het dorp.
De wandeling maakte me opgewonden; telkens raakte zijn hand mijn onderarm, en wanneer er een brommer naderde, bleef Jan staan en nam me bij mijn schouder tot het gevaar geweken was. Ik zag de omgeving met andere ogen. De villa’s onderweg met namen als Carpe Diem en Mon Refuge leken me protserig rijk. Eenmaal in het dorp liep ik door de Hoofdstraat als een reizigster uit een ver land: de torens van de Johanneskerk en Onze-Lieve-Vrouw waren vreemder dan de uivormige koepels op een Russische kerk en de traag fietsende, geklompte boeren exotischer dan ossendrijvers. Alles was opvallend aangeharkt en opgepoetst. Ik kreeg oog voor het eigenaardige van het Dierenpaleis en de Kroket van Fred, en voor de schoonheid van de showroom vol blinkende fietsen. Bij de deur van Hendriks: Al 30 Jaar Uw Vertrouwde Adres bleef ik staan en pakte Jans hand. ‘Even naar binnen.’
‘Als je naar binnen wilt, wacht ik wel buiten,’ zei Jan. ‘Haast je niet.’
‘Ik bedoel voor jou,’ zei ik, wijzend naar de jeans in de etalage. ‘Heb je geen zin om er een te passen?’
‘Nee.’
‘Nee?’
‘Nee, want dan wil ik hem aanhouden.’
‘Dat kan.’ Ik tikte op mijn schoudertas.
‘Ze kosten als ik goed reken zeven dollar,’ zei hij effen.
‘Het kan: ik heb nog wat over.’
Hij schudde zijn hoofd.
Ik deed de deur open en duwde Jan zachtjes de winkel in.
Op de vierkante meter achter het gordijn begon hij te passen. Ik durfde niet bij hem te gaan staan en langs het gordijn naar binnen te kijken. Bij de tweede broek was ik gaan zitten, want het vinden van een exemplaar dat als gegoten zat kostte tijd. Te oordelen naar het plotselinge geneurie achter het gordijn was het bij de derde raak. Jan schoof het gordijn open en liep naar de spiegel op een manier of hij voor het eerst op het dek van een zeilboot stond. Hij betastte de stevige blauwe stof met het oranjebruine stiksel en draaide zijn hoofd, om het etiket te bekijken. De broek stond hem goed en de pijpen hadden precies de juiste lengte; alleen pasten de schoenen uit East niet bij de broek uit West. Zijn overhemd was ook niet veel bijzonders, maar met opgestroopte mouwen kon het ermee door en de stevige schouders onder het hemd maakten veel goed. Jan besloot de jeans aan te houden. De degelijke verkoopster met de centimeter om haar hals vroeg of ze de andere pantalon moest inpakken. Ik knikte en keek gegeneerd naar de overdreven zorg die ze besteedde aan het opvouwen en inpakken van het vale kledingstuk met het glimmende zitvlak. Wat zou die mevrouw Hendriks erbij denken? Ik was blij dat ik mijn mooie witte jurk aanhad.
Toen de kassabel ging, liep Jan de winkel uit.
‘Stop!’ zei ik.
Hij schrok en draaide zich om. ‘Is hij toch te duur?’
Ik pakte Jan bij zijn schouder. De verkoopster bukte, zich verontschuldigend, om het prijskaartje van de jeans van “uw man” te verwijderen.
Buiten fluisterde ik Jan in zijn oor dat ik de status van mevrouw Svoboda gekregen had. In de eerste beschaduwde zijstraat gaf hij me een kus die niets van echtelijke routine had. Mevrouw Svoboda – of werd ik dan een Svobodová? – was tot alles bereid, ook tot het wassen van meneers hemd.
Een traditie van de cursus was het optreden na de lunch van de deelnemers uit één bepaald land. Ze konden muziek maken, dansen of een kleine show opvoeren, als ze het internationale gezelschap maar amuseerden. De volgorde van de nationaliteiten werd net als de vorige jaren bepaald door het alfabet; alleen zouden de Nederlanders het spits afbijten.
Jammer genoeg waren wij antichauvinisten nooit zo goed in dat soort dingen. En ik had weinig contact met de anderen, de blazers van mijn eigen conservatorium en de strijkers uit de andere steden. Het duurde vijf minuten tot we naar elkaar luisterden, een kwartier tot we het eens werden en een uur tot we onze gêne overwonnen hadden. Ik was zo blij dat het plan voor de baldadige dans op klompen uit een winkel in het dorp niet doorging, dat ik me meteen aansloot bij het voorstel om een soort salonorkest te formeren en de wals Aan de Amsterdamse grachten te spelen. Dan kon ik me tenminste veilig terugtrekken achter de baslijn van mijn cello; wat de blazers ondertussen wilden uithalen moesten zij weten. Lie
ver zou ik me niets van de grenzen aantrekken en met mijn nieuwe vrienden een stukje strijkkwartet spelen, wanneer de letter t van Tsjechoslowakije in de derde week van de cursus aan de beurt kwam.
Jan had best begrepen dat ik ons lunchconcert niet zo geweldig vond en dat het walsje minder representatief was voor de hoogstaande Nederlandse cultuur dan de Amsterdamse grachten zelf. Ludvík, Václav en hij zouden wel meer van hun optreden weten te maken: in hun land hadden ze prachtige volksliederen.
Toen we na de lunch samen de warme tuin in waren gegaan – het leek wel of de spijkerbroek de benen deed lopen in de richting die ik wilde – stelde ik hem voor, mij een paar Tsjechische woorden te leren.
‘Wat wil je van me weten?’
‘Ik weet al dat jullie elkaar groeten met “ahoi”, wat ze bij ons op een schip doen, of tenminste vroeger deden. Vreemd eigenlijk: jullie land ligt niet eens aan zee. Ik weet dat “ano” ja betekent. En “ne” is nee.’
‘Wat heb ik je dan verder nog te leren?’
‘Liefde.’
Hij keek snel om zich heen, nam mijn hoofd tussen zijn handen en drukte een kus op mijn mond. Het was al warm, maar nu sloeg er een hittegolf door mijn lichaam.
Ik zuchtte. /Het woord wil ik nog van je horen.’
‘Láska, Sofia. Luister goed: láska.’
‘Muziek.’
‘Hudba.’
‘Hoe…’
‘Hudba.’
‘Dat is een heel ander woord. En viool?’
‘Housle.’
Ik liet het hem een paar keer langzaam herhalen, luisterend naar zijn adem in de h en kijkend hoe zijn lippen de ronde o en oe vormden.
‘Cello.’
‘Dat is hetzelfde.’
‘Zie je,’ zei ik, ‘onze talen hebben toch nog iets gemeen.’
‘Leer mij eens iets in het Nederlands.’
Ik dacht maar meteen met een hele zin te beginnen. Langzaam en plechtig declameerde ik: ‘Ik hou van jou.’
‘Hoe zeg je? Wat betekent dat?’ vroeg hij.
‘Niet zoveel vragen tegelijk. Straks vertel ik je wat het betekent. Nu moet je het eerst nazeggen.’
‘Ik roep niet zomaar een leus,’ zei hij en keek me recht in mijn ogen. ‘De politiek blijft hier buiten.’
‘Dan zeg je het zacht in mijn oor.’
‘Okay,’ zuchtte hij. ‘Hoe was het ook weer?’
‘Ik hou van jou.’
‘Ikhouvanjou… Wat betekent dat, miss Weidema?’
Op de houten bank achter de grote kastanjeboom legde ik het hem uit. Hij was een leerling die snel vorderingen maakte. Een uur later, midden onder het vlekkeloze Russische pianorecital, boog hij zich naar me toe en fluisterde de zin die ik hem geleerd had ter controle in mijn oor. Zijn adem was warm en bezorgde me kippevel.
‘Nog eens,’ zei ik streng.
Hij deed erg zijn best.
‘Ano,’ fluisterde ik terug. ‘Láska.’
Mijn uitspraak was volgens hem perfect.
Direct na het ontbijt schoot Kees Oosterbeek me aan. Of ik meeging naar zijn kantoortje. Zijn gezicht stond serieus. In een flits dacht ik: zou mijn omgang met Jan toch niet in alle details binnen de huisregels passen? Ach nee, onzin. Er zou wel telefoon zijn van familie: het laatste waar ik zin in had. En als er iemand ernstig ziek was, moest ik Jan nog achterlaten ook.
Kees trok de deur, die altijd openstond, achter zich dicht en nam plaats achter zijn bureau.
‘Ga zitten, Sofia,’ zei hij, toen ik bleef staan.
‘Slecht nieuws uit Amsterdam?’ informeerde ik.
Hij herschikte wat papieren, hoewel zijn bureau er ordelijk genoeg uitzag. ‘Wel slecht nieuws, maar niet uit Amsterdam. Er zijn moeilijkheden en jij bent de aangewezen figuur om te helpen.’
Als hij maar begreep dat ik alles wat ik kon missen al had uitgegeven. ‘Ik ben bang dat je aan mij niet veel hebt: wat kan ik…’
‘Luister. Daarnet om acht uur zei de radio dat de troepen van het Warschaupact Tsjechoslowakije zijn binnengevallen. Gisteravond om elf uur zijn ze de grens overgegaan. Ze maken met geweld een einde aan de hervorgen van Dubček. Het is afgelopen met de Praagse Lente.’
Ik voelde me bedrogen. Terwijl ik na het recital met Jan onder de kastanje had gezeten, waren ze in zijn land een oorlog begonnen.
‘De Russische tanks rijden door de straten van Praag.’
Als Kees gezegd had dat de tanks over de Amsterdamse grachten reden of over het Binnenhof in Den Haag, was het nieuws niet harder aangekomen. Al sloeg ik de politiek in de krant vaak over, ik wist dat er in het Oosten iets rommelde. Eind vorige maand had ik gelezen dat de Tsjesche partijleiding met de Russische gesproken had, in een vervallen bioscoop aan de grens tussen de twee landen. Er waren troepen naar de Tsjechische grens opgerukt, die begin augustus weer teruggetrokken waren: de hervormingen van Dubček mochten doorgaan, hadden de Russen besloten in een sfeer van – ach ja, van “kameraadschappelijke openheid”. Het was een leugenachtige formule uit een onmenselijke wereld.
‘Ik ben niet te beroerd om het de drie jongens te vertellen,’ zei Kees. ‘Maar ik heb de indruk dat jij Jan Svoboda wat beter kent… Wil jij het niet doen?’
Ik zuchtte.
‘Sorry, Sofia.’
Met lood in mijn schoenen en langs een omweg liep ik naar kamer 20. Hoe moest ik Jan vertellen dat er tanks oprukten in de straten van zijn stad? Ik had wel eens zo’n ding zien rijden op een open dag – mijn legerneef had me een plezier willen doen – maar zelfs op het veilige Soesterberg was ik geschrokken. Een tank was een blinde waanzinnige met een machinegeweer, door geen muur te stuiten, verpletterend wat hij tegenkwam; het schuivende draaien in de richting van zijn slachtoffer was nog het gruwelijkste van alles.
Ik klopte aan. Het vioolspel stopte en de deur ging open. Ik vroeg Jan alleen of hij onmiddellijk Ludvík en Václav wilde roepen. Hij keek me aan, en stelde vreemd genoeg geen vragen maar legde meteen zijn viool neer en ging de gang op naar kamer 21 en 22. Hij begreep blijkbaar dat het om de politiek ging.
Toen ik de paar dingen die ik wist vertelde, keken de drie me aan of ik een dokter was die zei dat ze een ongeneeslijke ziekte hadden en er maar het beste van moesten maken. Een plotselinge, idiote angst trok mijn blik naar het scheermes op de wastafel. Ze hadden het niet gezien: er was een koortsachtige discussie begonnen waarvan ik geen woord kon verstaan.
Opeens viel het gesprek stil. Of ik nog meer vertellen kon? Nee, verder nieuws had ik niet en alles wat ik wist was van horen zeggen. Ik stelde voor naar het dorp te gaan om kranten te kopen; wanneer we direct gingen waren de ochtendbladen nog niet uitverkocht. Misschien stonden er al foto’s in.
Hermans begreep dat we onze repetitie moesten uitstellen.
Met de drie jongens achter me aan slipte ik De Jongs Sigarenmagazijn binnen en griste de laatste krant van het rek.
De verontwaardiging waarmee mijn drie vrienden de foto’s van de Russische tanks in hun stad bekeken deed me denken aan die van meneer Vreewijk, toen hij in een geschiedenisles had verteld over het bombardement van Rotterdam, dat zijn huis had verwoest.
Nog in de winkel moest ik het hele hoofdartikel vertalen. Het ging me slecht af.
Radio-Praag: “Geen verzet”
RUSSISCHE TROEPEN IN TSJECHOSLOWAKIJE
Radio Praag heeft vannacht bekend gemaakt dat Russische, Poolse en Oostduitse troepen gisteravond om 11 uur zijn begonnen de Tsjechische grenzen te overschrijden. Dit gebeurde buiten weten van de Tsjechische president, de voorzitter van de nationale vergadering of de eerste secretaris van de Tsjechische communistische partij, aldus de radio.
‘Verder!’ commandeerde Jan. De drie drongen tegen me aan om over mijn schouders mee te kijken. De regels van de Engelse grammatica met voeten tredend ging ik verder.
Het presidium van de Tsjechische communistische partij deed een beroep op de bevolking geen weerstand te bieden aan de oprukkende troepen… De burgers van Praag waren op het tijdstip van de uitzending al naar bed en zich niet bewust van enige moeilijkheden, behalve degenen die nachtdienst hadden. “Deze handelwijze gaat in tegen de fundamentele rechten van staten en tegen de betrekkingen tussen socialistische landen,” aldus radio-Praag. Er werd een beroep op de bevolking gedaan om kalm te blijven.
‘Ja, laten we vooral kalm blijven,’ hoonde Václav.
Met een ruk sloeg ik de pagina om. Er scheurde een stuk af.
‘Wat staat daar over Praag?’ vroeg Jan, wijzend naar de kop boven pagina drie. ‘Vertaal!’
‘Praagse leiders onder kruisvuur. Prague, leaders in Prague… Crossfire…’ stamelde ik.
De sigarenman keek op van de drukte in zijn bekrompen winkeltje en aarzelde zichtbaar tussen ergernis en solidariteit. Om hem te vriend te houden raapte ik het afgescheurde papier op en kocht een radiogids met een onnozel zangeresje voorop. Daarna vroeg ik hem voorlopig iedere morgen een krant voor juffrouw Weidema opzij te leggen.
‘Wat is dit voor een krant?’ vroeg Václav buiten.
‘de Volkskrant,’ antwoordde ik. ‘The people’s newspaper.’
‘Mm,’ zei hij fronsend. ‘Kranten met “volk” erin vertrouw ik niet: Lidová Demokracie, Trybuna Ludu… Is dat blad okay?’
Ik stelde hem gerust. Toen ik de krant van het volk doorbladerde om te kijken of er nog meer buitenlands nieuws in stond, viel mijn oog op een advertie. ‘Kijk,’ zei ik, ‘vacatures: violisten en een soloaltist gevraagd. Er wordt een nieuw orkest opgericht: het Gewestelijk Orkest voor Zuid-Holland.’
‘Ik moet proberen naar Praag te bellen,’ zei Jan.
Naar familie? vroeg ik me af. Naar een vriendin?
Er was geen televisie in het conferentieoord. Radio wel, maar simultaan vertalen was een onmogelijke opgave: was ik klaar met een Engelse zin, dan was de volgende Nederlandse zin al weer voorbij. En ik wilde de berichten uit Praag zo nauwkeurig mogelijk doorgeven: daar hadden mijn vrienden recht op. In het dorp waren cafés met televisie, maar ik wilde het journaal en de actualiteiten niet laten overstemmen door geklets aan de tap en gejengel van een jukebox; zelfs geklik van biljartballen zou te veel zijn. Toch vroeg ik of de jongens in een café televisie wilden kijken. ‘Ne, ne,’ was het antwoord en ze voegden er iets in het Tsjechisch aan toe, alsof ik hun taal verstond. Maar ik begreep hen: de aanblik van bewegende beelden uit Praag was onverdraaglijk. Daarom beloofde ik als een koerierster iedere ochtend op de fiets van Kees Oosterbeek naar het dorp te gaan om de Volkskrant te kopen en de berichten te vertalen.
De krant van donderdag 22 augustus meldde dat partijleider Dubček met vijf medestanders door de Russen gearresteerd was. Wanhopige strijd voor de vrijheid schreeuwde de kop op de voorpagina. Ik moest mijn vrienden voorlezen dat Praag in de nacht had gedaverd onder het rumoer van Russische T54-tanks, explosies van mortiergranaten en wilde schietpartijen en dat Russische troepen op het Wenceslasplein midden in de stad het vuur hadden geopend op de opstandige menigte. Daar hadden zij drieën kunnen staan, dacht ik bij het bekijken van de foto’s. Ik kon het onmogelijk allemaal vertalen. Daarom begon ik zonder dat de jongens het merkten woorden en zinnen over te slaan. De onderschriften bij de foto’s moest ik wel intact laten.
Een Russische tank gaat in vlammen op tijdens gevechten voor het radiostation van Praag. De tankbemanning verlaat ijlings het door een molotovcocktail getroffen voertuig. Tegen een tank was je toch niet helemaal machteloos. Jonge Tsjechen rennen zwaaiend met hun nationale vlag door de straat. Er werd gevochten tussen prachtige barokke gebouwen. Maar daar ging het nu niet om. Hoewel – misschien ging het daar juist wel om: moest ook de cultuur niet tegen de indringers verdedigd worden? Klaas Hermans had gelijk met zijn opmerking: ‘Dit is de tijd om Janáček te spelen.’
De 23e bracht de koppen Tsjechen tarten Russische bezetter en Vlucht naar het Westen mislukt. Er was ook een foto waarop we Tsjechische toeristen zagen die zich na een vakantie in Oostenrijk kwamen melden bij de grens van hun land. Sommigen hadden dringende redenen om terug naar huis te gaan, bijvoorbeeld dreigende represailles tegen familieleden…
Op een foto in een andere krant zag ik een inwoner van Praag, een jonge man, die tegenover een Russische soldaat op een tank zijn hemd openhield en zijn borst liet zien, alsof hij hem uitdaagde om te schieten, of liever: om zijn verstand te gebruiken. Zijn gezicht leek op dat van Jan.
Dinsdag de 27e waren de Tsjechen aan de beurt om na de lunch iets te presenteren. Wat een samenloop van omstandigheden: gisteren had in de krant gestaan dat de vakbeweging en al onze politieke partijen – behalve de CPN – opriepen dinsdagmiddag vanaf één uur twee minuten stilte in acht te nemen. Premier De Jong zou in de Kamer een verklaring afleggen. Alle treinen, trams en bussen zouden stoppen; in Amsterdam en Den Haag zou de straatverlichting twee minuten branden.
Het sprak vanzelf dat ook wij na de lunch twee minuten stil waren. Na afloop was er in de eetzaal niet de gebruikelijke herrie: ik hoorde om me heen niets dan politieke discussies en sommige buitenlanders vroegen mijn mening, alsof ik in een paar dagen tijd een expert in de sovjetpolitiek geworden was.
De Tsjechen waren hun inmenten gaan halen. Nu zou ik er niet bij zijn. Na hun twaalf snaren gestemd te hebben, zetten ze unisono een langzame melodie in. ‘The Czech national anthem,’ fluisterde Folke, de Zweedse pianist, in mijn oor. Het Wilhelmus was zeker mooi, al had je om het Duitse bloed en de koning van Hispanje te begrijpen een lange historische toelichting nodig, maar in de meeste andere volksliederen die ik kende waren verstandige gedachten ver te zoeken; als je de Marseillaise moest geloven, stonden de Fransen te trappelen om hun akkers te doordrenken met onrein bloed. Deze kalme melodie was anders: ze sloeg niet met de vuist op tafel, maar vertelde een overtuigend verhaal. Juist toen ik dacht dat het lied was afgepen, nam het een nieuwe wending en liet zijn terughoudendheid varen. We luisterden naar het woordenloze commentaar op de gebeurtenissen. Krystyna tegenover me aan tafel staarde naar haar lege bord. Het waren voor haar en die andere aardige mensen uit het Warschaupact-land Polen geen leuke momenten. Aan het hoofd van de tafel zat Dmitri Beljajev, die ik alleen nog maar over de kwaliteit van de pianostemmer en de aardappels had horen praten. Hij zat kaarsrecht en zijn gezicht stond blanco.
De laatste toon had geklonken. Er gebeurde niets in de eetzaal. Stil zijn of klappen: het dilemma van het publiek na een kerkconcert. Nadat Klaas Hermans applaudisserend was opgestaan, barstte iedereen los, niet alleen met handen, maar ook met voeten, en met bestek tegen glazen, borden en pannen, zo hard dat het personeel uit de keuken kwam.
De Tsjechen bogen niet.
Op zijn kamer vroeg ik Jan waarom zijn volkslied zo eigenaardig was verdeeld in een langzaam en een snel deel en ik wilde natuurlijk weten hoe de woorden waren en wat ze betekenden.
Hij vertaalde nog veel trager dan ik. ‘Kde domov můj… Where is my home?’
Je lijkt wel een cowboy, dacht ik, terwijl ik mijn hand op zijn jeans legde. Een cowboy met zijn home in het Wilde Oosten, waar bandieten op onschuldige mensen schieten.
‘Waar is mijn huis?’ herhaalde hij onzeker.
Ik zou hem wel om zijn hals willen vallen en zeggen: Jouw huis is mijn huis, in dit land, bij mij ben je veilig…
‘Waar is mijn huis? Zoiets betekent het. Door de weiden bruisen beken. Op de rotsen ruisen wouden. In de lente staat de hele boomgaard in bloei. Een paradijs op aarde, als je dat ziet. En dat is het mooie land, het Tsjechische land, mijn huis.’
Romantische woorden, maar erg enthousiast bracht hij ze niet.
‘Dan komt er een Slowaaks lied: boven de Tatra – dat is een gebergte – boven de Tatra bliksemt het. De donder rommelt. Maar het woeden van de stormen zal vergaan.’
Opeens keerde hij zich van me af.
‘Wat is er?’ vroeg ik.
‘Laat me met rust.’ Een schok van zijn schouder duwde me weg.
Wat kregen we nou? Dat had ik niet verdiend! Zonder commentaar stond ik op en trok de deur van kamer 20 achter me dicht, niet meteen klap, maar demonstratief genoeg. Ik zou de tijd tot de repetitie wel besteden aan studeren.
Maar eenmaal op mijn kamer kon ik geen vin meer verroeren.
Na een lange leegte hoorde ik de geliefde voetstappen. De deur zwaaide open. Jan duwde hem dicht met zijn voet, kwam bij me op bed liggen en sloeg een arm om me heen. Met kussen als vraagtekens begon hij me uit te horen over Nederland, over Amsterdam, over het Conservatorium, over de orkesten en de buitenlanders daarin.
Ik vertelde alles wat hij wilde weten, zonder de Amsterdamse grachten mooier voor te stellen dan ze waren. ‘De bezetting kan niet eindeloos duren, Jan,’ zei ik ten slotte en streek met mijn gespreide vingers door zijn haar, zoals een moeder bij haar kind doet.
Hij leek te kalmeren.
Ik probeerde het gesprek persoonlijker te maken. Over zijn familie had hij nog zo weinig verteld.
Nu pas hoorde ik dat zijn vader violist was in de Tsjechische Filharmonie.
‘En wat doet je moeder?’
‘Pianiste; ze geeft les.’
‘Heb je broers of zusters?’
‘Nee. Jammer genoeg.’
Er viel een stilte. Het was niet dat ik niets te zeggen had, maar ik moest moed verzamelen voor mijn belangrijkste vraag, die ik al onder de kastanjeboom had willen stellen. ‘En hoe heet je vriendin?’
‘Mijn vriendin?’
‘Ja, hoe ze héét.’ Mijn stem was uitgeschoten en had scherper geklonken dan ik wilde.
‘In Praag, bedoel je?’
Dus toch. ‘Ja,’ zei ik.
‘Ik heb daar geen vriendin.’
‘Dat lieg je.’
‘Sofia… Leg je hand hier op mijn borst, dan voel je dat mijn hart rustig klopt.’
Ik deed het en voelde dat hij gelijk had. Maar mijn hart was van slag. Ik wilde Jan stevig vasthouden zonder hem te omknellen. Op de man af vragen of hij terugging durfde ik niet: misschien zou hij weer geïrriteerd raken. Aan een kant begrijpelijk. Toch moest ik hem in het veilige Nederland zien te houden, en daar had ik alles voor over. Waar is mijn huis? Muziek maken kon hij hier ook; ze zaten zelfs te springen om zulke violisten. En was Jan geen goede Nederlandse naam? ‘Tot wanneer mag je officieel hier blijven?’ vroeg ik.
Jan keek me een ogenblik aan; zijn blik gleed over mijn gezicht en hals en van mijn borsten naar mijn benen en voeten. Misschien had hij de nerveuze hartkloppingen in mijn borst onder mijn dunne blouse alleen gezien als tekenen van verliefdheid. Hij kwam overeind, trok zijn paspoort uit de achterzak van zijn jeans en ging met het open boekje op de rand van het bed zitten. ‘Op 1 september moet ik me weer melden.’
‘En doe je dat?’
Hij zuchtte. ‘Ik leef nu bij de dag…’
Ik probeerde ontspannen te gaan liggen met mijn handen onder mijn hoofd en wachtte af of mijn hart tot bedaren wilde komen.
Hij bleef peinzend zitten met het paspoort in zijn handen.
‘Geef eens,’ vroeg ik, toen het onverdraaglijk lang stil bleef. ‘Laat die foto eens zien.’
Hij stak het boekje in mijn uitgestoken hand en kuste mijn vingertoppen.
Tussen de onbegrijpelijke woorden en stempels zag ik dat hij ook van 1945 was, maar al drieëntwintig. Zijn portret had iets weerloos, alsof de fotograaf hem op intieme gedachten had betrapt. De mond, die een beetje openstond, de iets opgetrokken wenkbrauwen en het korte haar, dat de oren vrijliet, maakten me week van verliefdheid. Ik drukte mijn lippen op de foto in het boekje, dat rook naar politiebureau, maar ook naar spijkerstof en zei: ‘Bijna zo lief als het origineel.’
Jan nam het paspoort terug en zei met zijn vertederende accent: ‘Ikhouvanjou.’
‘Je Nederlandse uitspraak wordt steeds beter.’
Hij glimlachte en trok zijn wenkbrauwen in de stand van de foto.
‘Je zou het land moeten leren kennen. En de zee. Je zei dat je je die niet kon voorstellen.’
Hij knikte.
‘Je weet nog niet hoe het is,’ zei ik, ‘om een lange strandwandeling te maken en nieuwe haring te eten, zo uit de hand, om in zee te zwemmen en dan uit te rusten in een warme duinpan, terwijl je het zout nog op je lippen proeft.’ Of op mijn lippen, dacht ik. Die tocht was nog fantasie, maar over een week kon hij werkelijkheid zijn.
Dat het door die afschuwelijke gebeurtenissen minder goed ging met de Intieme brieven kon ik niet zeggen. De hoogspanning joeg ons op tot grote prestaties. Wij waren de enigen die Tsjechische muziek studeerden; de uitvoering was voor ons een erezaak geworden en het stuk een manifest. De speelse streken van het begin waren allang vergeten. Door te luisteren naar elkaars partijen en elkaars ideeën over de interpretatie van Janáčeks noten werden we steeds meer een kwartet. Iedere repetitie kregen we meer inzicht in de vier delen van de Intieme brieven. Er was veel te genieten in die twintig minuten, maar ze werden steeds moeilijker in plaats van makkelijker… Woest moesten we in de snaren strijken en na iedere repetitie konden we losgeraakte haren van onze strijkstokken trekken. Was Leoš Janáček vierenzeventig geweest toen hij dit maakte? Hermans had verteld dat de componist dit Tweede strijkkwartet in eerste instantie Liefdesbrieven genoemd had en pas later Intieme brieven: hij had de gevoelens voor zijn geliefde Kamila Stösslová uiteindelijk niet aan een stelletje gekken – zoals hij het publiek uitdagend noemde – prijs willen geven. Volgens de componist moest deze muziek klinken als lachen met tranen in je ogen, zei Hermans ook nog. Ja, het was muziek vol tegenstrijdigheden, en door de gebeurtenissen in Praag kreeg die wiegende melodie in Russische stijl uit het derde deel een wonlijke dubbelzinnigheid.
Na het ovationele applaus voor de Intieme brieven – handen en voeten, lepeltjes tegen koffiekopjes, glas in scherven, bravo, bis, bis – en de herhaalde complimenten van Nicholas Hermans ging ik naar mijn kamer, alleen om mijn cello veilig op te bergen.
Ik vond Jan zoals ik verwachtte in de tuin, op de stille bank achter onze kastanjeboom. Ik was van plan geweest hem eerst woordloos te omhelzen en dan te praten over mijn plan voor een nieuw strijkkwartet, het Janáček-kwartet, met hem en mij in Nederland. Maar de spanning van de avond en de voorgaande dagen had me veel meer afgemat dan ik dacht. De grote plannen moesten wachten. Ik legde mijn hoofd op Jans schouder en zei: ‘Ik ben naar de kastanje gekomen, maar eigenlijk val ik om van vermoeidheid. Word je erg boos op me als ik nu dobrou noc zeg en je morgenochtend vroeg wakker kom kussen?’
‘Je wilt me toch niet achterlaten in het donker?’
‘Maar het wordt ook weer licht…’ zei ik, wankel overeind komend. ‘Ik kan de celliste van mijn kwartet niet alleen door de donkere tuin en de gangen laten dwalen,’ vond hij.
Ik zag hem bukken. Het volgende moment kwam ik los van de grond. Bladeren als koele handen streelden mijn gezicht; gewichtloos in mijn witte jurk zweefde ik door de nacht in de richting van mijn paviljoen.
Pas voor de deur werd ik neergezet. Duizelig van uitputting en genot probeerde ik op eigen benen te staan. Ik sloot mijn ogen en kreunde. Mijn hoofd viel achterover. Onder mijn oksels voelde ik twee handen die me steunden; ze gleden over mijn borsten naar beneden en tastten in de zakken van mijn jurk naar de sleutel van de deur.
Jan draaide zich om en sloot de kamer van binnen af. In plaats van de lichte paniek die me in een afgesloten ruimte soms overviel kreeg ik een gevoel van volmaakte kalmte; het was of vannacht de vrede in de wereld terug zou keren, zomaar vanzelf, zonder dat ik een vinger hoefde uit te steken. Terwijl ik onbeweeglijk in het midden van de donkere kamer bleef staan, zag ik Jan de cellokist opzij schuiven en de gordijnen sluiten. Langzaam, zonder de pose van een veroveraar kwam hij naar me toe en sloeg zijn armen om me heen. Hoewel zijn vingers waren gaan beven, scheurden ze niets kapot en maakten behoedzaam de rij knoopjes op mijn rug los. Mijn jurk viel ruisend op de grond; ik stapte eruit als uit de branding van de zee. De bh, het slipje, de schoenen, de kousen, ik werd ervan bevrijd. De nauw om de verhitte benen sluitende spijkerbroek ging moeizaam naar beneden; ik hoorde ongeduldige woorden fluisteren in de taal die ik niet verstond maar die me vertrouwd in de oren klonk. Eindelijk duwde Jan me met zachte hand op het bed en kwam bij me liggen. ‘Ikhouvanjou,’ zeiden zijn vochtige lippen en handen.
Het was nog nacht, toen we een vogel hoorden die zong of hij de zon met zijn lied tevoorschijn moest zingen. Het duurde niet lang of de vogel werd begeleid door de hoge, luide rollers en trillers van een andere. ‘Tjitjidee, tjitjidee!’ begon een derde. Minuut na minuut vielen er meer vogels in. We hoorden een stijgende fluit toon die uitliep in een virtuoze triller. Weer een andere vogel eindigde met een tremolo waar we als strijkers jaloers op konden worden. Het concert leek voor ons beiden bedoeld. Ondanks mijn diepe vermoeidheid stond ik op van het bed om door de kier tussen de gordijnen naar buiten te kijken. Jan kwam achter me staan en verwarmde mijn rug met zijn borst. Al was de zon nog steeds niet te zien, zijn stralen veranderden al de druppels aan halmen en takken in een subtiele verlichting voor de zangers die zich hevig zaten in te spannen. Anoniem, omdat we hun namen niet kenden. Eén hielp ons door zich voor te stellen met een parmantig ‘Tjiftjaf!’ Van dichtbij klonk een aflopend toonladdertje en verder weg een versnellend ritme dat eindigde in een melancholisch dalend ‘Fuuu…’
‘Het lijken motiefjes van Janáček,’ zei ik.
‘Die luisterde altijd goed naar de mensen, de dieren en de natuur, en hij schreef alles op.’
‘Het is of ze een concert geven uit dezelfde partituur.’
‘Nee,’ zei Jan, ‘ze staan juist te schreeuwen dat de anderen uit hun territorium moeten blijven.’
Hoewel ik niet kon vergelijken was ik er zeker van dat deze soorten in Nederland hetzelfde zongen als in Praag.
Straks zouden het voetlicht en de honderden kleine lichtpunten aan de pilaren van de concertzaal langzaam doven, terwijl de hoofdverlichting van de zon sterker werd; de zangers zouden de regieaanwijzingen van boven opvolgen en een voor een van het toneel verdwijnen.
Ik begon het koud te krijgen; haastig keerde ik me om en trok Jan mee in bed. Hoeveel uur hadden we nog?
De ochtenddauw van de laatste augustusdag was verdampt. September zou beginnen, een nieuw jaar op het Conservatorium en een nieuwe periode voor Jan Svoboda.
Na het ontbijt kwam het moment voor het slotritueel van de cursus. Kees Oosterbeek nodigde ons allemaal uit op het grote, geurige grasveld tussen de paviljoens, waar West een week geleden de voetbalmatch tegen East gespeeld had; een sportieve wedstrijd zonder blessures, die 2-2 geëindigd was. We maakten een grote kring en Kees Oosterbeek zette samen met de oudgedienden het Auld Lang Syne in. Veel cursisten kenden niet de woorden, maar wel de melodie en die neurieden ze dan ook mee. Ik kende het lied woord voor woord en noot voor noot, maar kon niet zingen. Jan en ik hielden elkaars handen stevig vast; we zouden niet meer loslaten. Daar stonden Václav, Ludvík, Kees, Krystyna, de lange Folke, en verderop Klaas Hermans. Naast Michel de Meester zag ik Dmitri Beljajev, die afweziger leek dan ooit en zijn mond niet opendeed, maar tenminste de handen van zijn buren vasthield. East en West konden niet zonder elkaar. De vriendschap in de Europese tuin zou moeten voortduren in een eindeloze zomer.
De cursisten, behalve de paar die met de auto gekomen waren, zouden pas afscheid nemen op het station in de stad. Václav en Ludvík hadden me verteld dat ze hun retourbiljet Praag zouden gebruiken. Het kon om vele redenen niet anders.
Vlak achter ons in de bus hoorde ik een van de strijkers een plan uit de doeken doen waarin de afstand tussen Milaan en Keulen spelenderwijs werd overbrugd. Als voorproefje op de beloofde brieven en ontmoetingen diende een uitgebreide serie kussen. Ik wilde die geluiden niet horen. En het uitzicht links op het dorp en de Provinciale Weg niet zien. Rechts van me zat Jan te staren, opgesloten in zichzelf. Ik was niet in staat me te concentreren op wat ons te doen stond bij de vreemdelingenpolitie, mijn huisbaas, mijn ouders, het Conservatorium…
Aan de ene kant van het perron zou de trein naar het oosten vertrekken, aan de andere kant de trein naar Utrecht en Amsterdam.
Jan en ik stonden in het midden, waar de meeste ruimte was voor mijn cellokist.
‘Ik weet niet wat ik moet zeggen,’ zei hij met een nerveuze onhandigheid die me hevig ontroerde.
Ik vroeg hem bij mijn spullen te blijven, dan zou ik vlug de Volkskrant gaan halen, die we onderweg konden lezen. Het kopen van de krant was zozeer routine geworden, dat ik het geld gepast in mijn zak had.
Samen bladerden we de krant door. Jan begreep al wat Nederlandse woorden. Ik begon met de vertaling van het onderschrift bij de grote foto. Het ging over een jonge Tsjech, die waakte bij wat ze het bloemenmonument noemden aan de voet van het standbeeld van Sint-Wenceslas. Op de eerste dag van de invasie was daar een jongen van veertien jaar gedood door kogels uit een Russisch machinegeweer; die plaats was een gedenkteken geworden voor alle vermoorde Tsjechen. De foto en de woorden krenkten me zo, dat het pijn deed in mijn borst. Ludvík en Václav – waar waren ze trouwens? – moesten deze foto nu maar niet onder ogen krijgen: de thuiskomst zou voor hen al moeilijk genoeg zijn.
De sneltrein naar het oosten was een trein met een lelijke kop en een log, grauw lijf, heel anders dan de helgroene Nederlandse treinen met hun spitse neuzen. Eindelijk ontdekte ik Ludvík en Václav: ze stonden tientallen meters verderop. Stapten die zomaar in, of zetten ze vast hun bagage in de trein? Ik verzamelde krachten om mijn zware cellokist en koffer op te pakken en bij de treindeur afscheid van ze te nemen. Maar Jan hield me tegen: ‘Blijf hier, pas op je cello.’
Overal werd gekust en uit raampjes gewuifd. De kans dat ik de twee ooit nog terug zou zien werd steeds kleiner. Op zijn hoogst nog een minuut, dan vertrokken ze uit dit gastvrije huis om opgesloten te worden in de kille gevangenis die Praag geworden was. Dan moesten ze de foto’s en programma’s van de zomercursus angstvallig verbergen. Voor Jan zou het afscheid nog zwaarder zijn.
Hij nam zijn viool en liep naar zijn vrienden. De spijkerbroek stond hem goed – alsof dat er nu iets toe deed! – maar de benen onder de rugzak leken moeilijk vooruit te komen. Terwijl de conducteur bij zijn inspectie van de lange trein steeds verder naar voren kwam en aanstalten maakte om de roofvogelkreet op zijn fluitje te blazen, zag ik mijn drie vrienden heftig met elkaar praten. Ik zwaaide naar Václav en naar Ludvík. Ze konden me in de drukte niet zien of waren met hun gedachten al niet meer in Nederland. Ik wilde iets roepen, maar kende de Tsjechische woorden niet en op Engels of Duits zouden de verkeerden reageren. De conducteur bleef staan. Het werd tijd dat Jan terugkwam.
Opeens zag ik hem instappen; zonder om te kijken trok hij de deur dicht. Mijn mond viel open. Een gil snerpte door de stationshal. De trein zette zich in beweging.
Eerder verschenen in de verhalenbundel Enkel zingen. De Bezige Bij, Amsterdam, 1993. Foto: Josef Koudelka.